In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, zoals geregeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant om een voorlopige machtiging te verlenen voor de opname van betrokkene, die op 31 maart 2014 werd ingediend. De rechtbank heeft op 4 april 2014 het verzoek mondeling behandeld, maar betrokkene was niet aanwezig en heeft de deur van haar kamer niet geopend voor de rechter. De rechtbank verleende desondanks de voorlopige machtiging voor zes maanden, waarbij zij zich baseerde op de inhoud van de stukken en het gehouden verhoor.
In cassatie werd door de advocaat-generaal geconcludeerd dat de beschikking van de rechtbank vernietigd moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8 van de Wet Bopz had gehandeld door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter de bereidheid van de betrokkene om gehoord te worden moet onderzoeken en dat dit in de beschikking moet worden gemotiveerd. De rechtbank had in haar proces-verbaal vastgesteld dat een adequaat gesprek met betrokkene niet mogelijk was, wat impliceert dat zij niet in staat was haar standpunt naar voren te brengen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank niet had voldaan aan haar onderzoeksplicht.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van personen in gevaar kunnen brengen, en bevestigt dat de rechter zorgvuldig moet omgaan met de rechten van betrokkenen in dergelijke situaties.