ECLI:NL:HR:2014:2998

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
14/02887
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis en onderzoeksplicht rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, zoals geregeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant om een voorlopige machtiging te verlenen voor de opname van betrokkene, die op 31 maart 2014 werd ingediend. De rechtbank heeft op 4 april 2014 het verzoek mondeling behandeld, maar betrokkene was niet aanwezig en heeft de deur van haar kamer niet geopend voor de rechter. De rechtbank verleende desondanks de voorlopige machtiging voor zes maanden, waarbij zij zich baseerde op de inhoud van de stukken en het gehouden verhoor.

In cassatie werd door de advocaat-generaal geconcludeerd dat de beschikking van de rechtbank vernietigd moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8 van de Wet Bopz had gehandeld door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter de bereidheid van de betrokkene om gehoord te worden moet onderzoeken en dat dit in de beschikking moet worden gemotiveerd. De rechtbank had in haar proces-verbaal vastgesteld dat een adequaat gesprek met betrokkene niet mogelijk was, wat impliceert dat zij niet in staat was haar standpunt naar voren te brengen. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank niet had voldaan aan haar onderzoeksplicht.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest onderstreept het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van personen in gevaar kunnen brengen, en bevestigt dat de rechter zorgvuldig moet omgaan met de rechten van betrokkenen in dergelijke situaties.

Uitspraak

17 oktober 2014
Eerste Kamer
14/02887
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT,
zetelende te Breda,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/279634/FA RK 14/2138 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 maart 2014 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen opnemen en verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
(ii) Op 4 april 2014 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld op de verblijfplaats van betrokkene, de woning van haar ouders. De rechter heeft de raadsman van betrokkene, een arts (psychiater in opleiding) en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van de crisisdienst gehoord.
3.2.1
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling vermeldt het volgende.
“De zitting vond plaats op de overloop van de eerste verdieping van de woning, vlak voor de gesloten deur van de kamer waarin betrokkene zich volgens haar moeder bevond. Omdat alle aanwezigen vanwege de zeer beperkte ruimte op die overloop op korte afstand van elkaar stonden, was het voor de griffier niet mogelijk om aantekeningen te maken. Die heeft hij, na terugkeer op de rechtbank, alsnog gemaakt.
De raadsman van betrokkene heeft herhaaldelijk luidkeels aan de persoon in de kamer met de gesloten deur meegedeeld dat de rechter was verschenen om haar te horen op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging en haar verzocht de deur te openen zodat de rechter met haar kon spreken. De raadsman had op dezelfde wijze tevoren kenbaar gemaakt wie hij was, waarom hij daar aanwezig was en aan betrokkene meegedeeld dat hij haar de vorige dag al had gezegd dat de rechter zou komen om haar te horen. Toen betrokkene de deur niet opende en haar kamer niet verliet, heeft de raadsman haar meegedeeld dat het van belang was dat zij uit haar kamer zou komen en dat de rechter, als zij dat niet zou doen, zonder haar te horen een beslissing zou nemen.
De raadsman heeft daarop aan de rechter meegedeeld dat betrokkene hem had gezegd dat zij haar kamer niet wilde verlaten en dat zij te zijner tijd wel naar de rechtbank wilde komen. Daarop heeft de rechter betrokkene aan de nog steeds gesloten deur bij herhaling gevraagd of zij de deur wilde openen om te kunnen worden gehoord. Betrokkene heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Betrokkene gaf aan dat ze niets van de zitting af wist en naar de rechtbank wilde komen om daar bij een zitting aanwezig te zijn. Ook wenste betrokkene, zo deelde ze mee, zelf een advocaat te regelen.
Aangezien ondanks de pogingen daartoe een adequaat gesprek met betrokkene niet mogelijk bleek, heeft de rechter [de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige] gevraagd hoe de situatie van betrokkene was. [Deze] heeft de informatie uit de stukken bevestigd en heeft aangegeven dat een opname thans noodzakelijk was om betrokkene te kunnen behandelen. De raadsman van betrokkene is vervolgens de criteria van de wet nagelopen en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van de nodige bereidheid om zich in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en heeft een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet Bopz verleend voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft zich daarbij gebaseerd op “de inhoud van de stukken en het gehouden verhoor”.
3.3
Het middel klaagt onder I dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de machtiging heeft verleend zonder betrokkene te horen, althans dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld.
3.4
Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378) dat het hier gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.
3.5
Gelet op deze vaste rechtspraak slagen de klachten van onderdeel I. Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat betrokkene is gehoord, getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting nu, gelet op haar vaststelling in genoemd proces-verbaal dat “ondanks pogingen daartoe een adequaat gesprek met betrokkene niet mogelijk bleek”, niet van een horen in de zin van art. 8 lid 1 Wet Bopz kan worden gesproken. In die vaststelling ligt immers besloten dat betrokkene op dat moment in onvoldoende mate in staat was om haar standpunt omtrent het verzoek tot een voorlopige machtiging naar voren te brengen. Indien de beslissing van de rechtbank zo moet worden begrepen dat zij heeft geoordeeld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, is haar oordeel onbegrijpelijk (1) nu zij daaromtrent in haar beschikking niets heeft vastgesteld en (2) nu zij in het proces-verbaal heeft opgenomen dat betrokkene “naar de rechtbank wilde komen om daar bij een zitting aanwezig te zijn”.
3.6
Onderdeel II, dat klaagt over gebreken bij het oproepen van betrokkene, kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de klachten van onderdeel I slagen.
3.7
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met art. 8 Wet Bopz, in verbinding met art. 38 lid 1 en 45 lid 2 Sv, door ongemotiveerd voorbij te gaan aan de - in het proces-verbaal genoteerde - opmerking van betrokkene dat zij zelf een advocaat wilde regelen. Indien het verzoek van betrokkene geacht moet worden te zijn verworpen, heeft de rechtbank haar oordeel volgens de klacht ontoereikend gemotiveerd, omdat uit de opmerking van betrokkene onmiskenbaar blijkt dat zij een andere advocaat wenste.
3.8
In zijn beschikking van 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1422, NJ 1994/720 (rov. 3.1), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien de raadsman terugtreedt omdat zijn cliënt te kennen geeft niet meer door hem te willen worden bijgestaan, een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van art. 8 lid 3 Wet Bopz, in verbinding met het vierde lid van art. 45 Sv, meebrengt dat de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken. Er bestaat geen grond om anders te oordelen in een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene te kennen geeft “zelf een advocaat te willen regelen”, doch de eerder toegevoegde raadsman (nog) niet is teruggetreden.
De rechtsklachten van het onderdeel slagen derhalve, nu uit de beschikking van de rechtbank niet blijkt dat zij bedoeld onderzoek heeft verricht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 april 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 oktober 2014.