Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 januari 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Amsterdam om een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van de betrokkene. De rechtbank had op 21 juli 2014 de verzochte machtiging verleend, zonder de betrokkene te horen. De advocaat van de betrokkene had tijdens de zitting verklaard dat de betrokkene wel de rechter wilde spreken, maar niet in staat was om zelf naar de rechtbank te komen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat de betrokkene niet bereid was zich te doen horen, en dat er een groot belang is aan het horen van de betrokkene in dergelijke procedures. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat het fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspleging vereist dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen. Dit geldt in het bijzonder voor situaties waarin de vrijheid van een persoon op het spel staat. De rechtbank had onvoldoende rekening gehouden met de verklaringen van de advocaat en de persoonlijk begeleidster van de betrokkene, die erop wezen dat de betrokkene wel degelijk bereid was om gehoord te worden. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kon blijven en dat de zaak opnieuw moest worden behandeld.