Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlening van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Limburg om een zorgmachtiging te verlenen voor betrokkene, die niet in staat of bereid was om te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank had op 18 maart 2020 de zorgmachtiging verleend, ondanks het feit dat betrokkene niet was verschenen en de oproep niet had ontvangen. De advocaat van betrokkene had verzocht om aanhouding van de behandeling om betrokkene alsnog te kunnen horen, maar dit verzoek werd afgewezen vanwege het risico van besmetting met het coronavirus.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht zoals vastgelegd in artikel 6:1 lid 1 Wvggz, in verbinding met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat de rechter de bereidheid van de betrokkene om zich te laten horen onderzoekt, en dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld of betrokkene op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de mogelijkheid moet onderzoeken om betrokkene op andere wijze op te roepen.
Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van een individu kunnen aantasten, en bevestigt dat de rechter een actieve rol moet spelen in het waarborgen van de rechten van de betrokkene.