ECLI:NL:HR:2020:2016

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
20/01853
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht bij zorgmachtiging en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van de betrokkene

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlening van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank Limburg om een zorgmachtiging te verlenen voor betrokkene, die niet in staat of bereid was om te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank had op 18 maart 2020 de zorgmachtiging verleend, ondanks het feit dat betrokkene niet was verschenen en de oproep niet had ontvangen. De advocaat van betrokkene had verzocht om aanhouding van de behandeling om betrokkene alsnog te kunnen horen, maar dit verzoek werd afgewezen vanwege het risico van besmetting met het coronavirus.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht zoals vastgelegd in artikel 6:1 lid 1 Wvggz, in verbinding met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat de rechter de bereidheid van de betrokkene om zich te laten horen onderzoekt, en dat de rechtbank niet voldoende had vastgesteld of betrokkene op de hoogte was van de zitting. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de mogelijkheid moet onderzoeken om betrokkene op andere wijze op te roepen.

Deze uitspraak onderstreept het belang van de hoorplicht in procedures die de vrijheid van een individu kunnen aantasten, en bevestigt dat de rechter een actieve rol moet spelen in het waarborgen van de rechten van de betrokkene.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01853
Datum11 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/275447/BZ RK 20/362 van de rechtbank Limburg van 18 maart 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De officier van justitie heeft de rechtbank op 6 maart 2020 verzocht een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden.
2.2
Betrokkene is bij aangetekende brief van 11 maart 2020 opgeroepen om voor de mondelinge behandeling van het verzoek te verschijnen in een gezondheidscentrum. De brief is verzonden naar het laatst bekende verblijfadres van betrokkene te Weert, maar is niet bezorgd en ook niet afgehaald op het postagentschap.
2.3
Op 18 maart 2020 heeft de rechter het verzoek vanuit de rechtbank mondeling behandeld via een FaceTime-verbinding. De rechter heeft daarbij de advocaat van betrokkene en een behandelend arts (psychiater in opleiding) gehoord, die zich toen bevonden in het hiervoor in 2.2 bedoelde gezondheidscentrum. Betrokkene zelf is niet verschenen.
2.4
Bij de mondelinge behandeling heeft de behandelend arts verklaard dat betrokkene ambulant werd behandeld, maar dat hij geen contact met haar kon krijgen. De advocaat van betrokkene heeft verklaard dat haar laatste contact met betrokkene dateerde van drie weken daarvoor. De advocaat heeft verzocht om de mondelinge behandeling aan te houden, om betrokkene alsnog te kunnen horen. Een voorstel van de advocaat ter zitting om naar het laatst bekende verblijfadres van betrokkene toe te gaan om te kijken of betrokkene daar kon worden aangetroffen, is niet gevolgd in verband met het risico van besmetting met het coronavirus.
2.5
Aan het slot van het proces-verbaal is vermeld:
“De rechter verklaart de behandeling gesloten en stelt vast dat betrokkene zich niet doet horen en zich onvindbaar maakt. De aangetekende brief die naar het verblijfadres is gezonden is niet afgehaald en op het GBA-adres verblijft betrokkene niet.”
2.6
Bij mondelinge beschikking van 18 maart 2020, schriftelijk uitgewerkt op 20 maart 2020, heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor het tijdvak tot en met 18 juni 2020.
2.7
De rechtbank heeft in rov. 2.1 overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat tot een beoordeling in deze zaak kan worden overgegaan ook nu betrokkene niet is verschenen. De rechtbank stelt vast dat betrokkene niet meer op het adres verblijft waar zij staat ingeschreven. Betrokkene is aangetekend opgeroepen op het adres dat bekend is als het adres waar zij verblijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene dus op de hoogte kunnen zijn van de zitting.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1.1 en 1.3 van het middel klagen dat het hiervoor onder 2.7 weergegeven oordeel in strijd is met de hoorplicht als bedoeld in art. 6:1 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5 EVRM, nu niet vast staat dat betrokkene op de hoogte was van het verzoek.
3.2
Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In het kader van de op dit punt vergelijkbare bepaling van art. 8 Bopz (oud) was het vaste rechtspraak [1] dat het gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet zijn vrijheid kan worden ontnomen zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Deze vaste rechtspraak heeft voor de toepassing van art. 6:1 Wvggz zijn betekenis behouden.
3.3
In het hiervoor in 2.7 aangehaalde oordeel ligt besloten dat de rechtbank heeft gemeend dat zij niet nader behoefde te onderzoeken of betrokkene in staat of bereid was zich te doen horen, nu betrokkene bij aangetekende brief is opgeroepen op het adres dat bekend is als het adres waar zij verblijft. Dat oordeel geeft, gelet op de hiervoor in 3.2 vermelde rechtspraak, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk op de hoogte was van het tijdstip en de plaats van de mondelinge behandeling, en vaststaat dat de aangetekende oproeping op het laatst bekende verblijfadres van betrokkene niet is afgehaald, had de rechtbank de behandeling van het verzoek moeten aanhouden teneinde te onderzoeken of betrokkene op andere wijze zou kunnen worden opgeroepen voor de behandeling van het verzoek. Voor dit nadere onderzoek bestond te meer aanleiding omdat de advocaat van betrokkene op de zitting heeft verklaard dat de laatste keer dat zij contact had met betrokkene dateert van drie weken daarvoor, dat wil zeggen, van voor de indiening van het verzoek (zie hiervoor in 2.4). De onderdelen slagen dus.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven gezien het vorenstaande geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 maart 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 december 2020.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, rov. 3.3.2.