Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De betrokkene was op 10 april 2015 door de burgemeester van Breda in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen. Op 14 april 2015 verzocht de officier van justitie de rechtbank om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, omdat de betrokkene zonder toestemming het ziekenhuis had verlaten. De rechtbank verleende de gevraagde machtiging, ondanks het feit dat de betrokkene niet was gehoord tijdens de zitting. De betrokkene stelde hiertegen cassatie in, waarbij hij aanvoerde dat zijn recht op een eerlijke behandeling was geschonden omdat hij niet was opgeroepen om te worden gehoord.
De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het niet horen van de betrokkene een schending van fundamentele rechtsbeginselen kan zijn, in dit geval de omstandigheden van de zaak het noodzakelijk maakten om de voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen. De rechtbank had vastgesteld dat er een onmiddellijk dreigend gevaar bestond voor de betrokkene en mogelijk ook voor anderen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank onder de gegeven omstandigheden niet onjuist had geoordeeld door de machtiging te verlenen zonder de betrokkene te horen. De klachten van de betrokkene werden verworpen en het cassatieberoep werd niet-ontvankelijk verklaard.
Deze uitspraak benadrukt de delicate balans tussen de rechten van de betrokkene en de noodzaak om gevaar voor de samenleving te voorkomen. De Hoge Raad bevestigde dat in situaties van acuut gevaar, de procedurele waarborgen tijdelijk kunnen worden doorbroken, mits dit goed gemotiveerd is.