Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
12 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 april 2017, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1959, had voordeel verkregen uit een frauduleus beleggingsproject in een grootschalig toeristenoord op de Dominicaanse Republiek. De verdediging voerde verschillende verweren aan, maar deze werden door het Gerechtshof als ontoereikend en onbegrijpelijk gemotiveerd verworpen.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft op 12 maart 2019 het beroep in cassatie verworpen. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en onderstreept de noodzaak van duidelijke en begrijpelijke motivering van verweren in cassatiezaken. De zaak benadrukt ook de aandacht voor frauduleuze praktijken in de context van beleggingsprojecten en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.