Uitspraak
1.De bestreden beschikking
2.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het ingestelde beroep
4.Beslissing
8 december 2015.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van een klaagschrift dat was ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen strafzaak tegen de klager aanhangig was bij haar, terwijl de strafzaak inmiddels was overgedragen aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De klager, geboren in 1944, had een klaagschrift ingediend met betrekking tot conservatoir beslag, dat mogelijk was gelegd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank, gezien haar onbevoegdheid, de stukken had moeten doorsturen naar het bevoegde gerecht, in dit geval het Gerechtshof. De Hoge Raad benadrukt dat de redelijke wetstoepassing vereist dat, wanneer een gerecht constateert dat het niet bevoegd is, het de griffier moet instrueren om de stukken naar het bevoegde gerecht te zenden. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak, waarin is vastgesteld dat de Hoge Raad de verantwoordelijkheid van de rechtbank overneemt door de stukken naar het Gerechtshof te sturen.
De Hoge Raad merkt op dat de rechtbank niet heeft vastgesteld of het conservatoir beslag was gelegd op basis van het eerste of tweede lid van artikel 94a Sv. Dit is van belang, omdat het Gerechtshof, indien het vaststelt dat het beslag op basis van het tweede lid is gelegd, het klaagschrift zelf kan behandelen, tenzij de klager of de Advocaat-Generaal verzoekt om doorzending van de stukken naar de rechtbank. De Hoge Raad besluit uiteindelijk dat de stukken ter verdere behandeling en afdoening van het klaagschrift naar het Gerechtshof Den Haag moeten worden gezonden.