Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelklaagt dat het hof de in de zaak met parketnummer 03-118065-17 onder feit 3 bewezenverklaarde uitingen ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gekwalificeerd als bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
tweede middelklaagt dat de bewezenverklaringen van de feiten, behoudens de in de zaak met parketnummer 03-174813-17 bewezenverklaarde vernieling, onvoldoende met redenen zijn omkleed, doordat het hof in strijd met art. 359, derde lid, Sv heeft nagelaten met voldoende duidelijkheid in het vonnis de wettige bewijsmiddelen op te nemen waarop deze bewezenverklaringen steunen, terwijl de verdachte deze feiten niet ondubbelzinnig heeft bekend.
Gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring.
1. een dossier van de regiopolitie eenheid Limburg, met kenmerk PL2411-2016211938, gesloten d.d. 1 juli 2017, pagina 1 tot en met 46, waaronder
a. het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 6] d.d. 27 november 2016, pagina 30 en 31,
f. het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 2] d.d. 24 november 2016, pagina 45 en 46;
2. een dossier van de regiopolitie eenheid Limburg, met kenmerk PL2300-2017145140, gesloten d.d. 7 september 2017, pagina 1 tot en met 19, waaronder:
3. een dossier van de regiopolitie eenheid Limburg, met kenmerk PL2431-2018045128, gesloten d.d. 6 april 2018, pagina 1 tot en met 32, waaronder:
Stcrt. 1996/197) heeft de politierechter in het mondeling vonnis wat betreft de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volstaan met een verwijzing naar het proces-verbaal van de terechtzitting en de daar kort vermelde gedingstukken. Voor zover in de toelichting op het middel wordt uitgegaan van een andere lezing en wordt gesteld dat de hiervoor in randnummer 13 aangehaalde processtukken “niet noodzakelijkerwijs de stukken [zijn] die tot het bewijs zijn gebezigd en dat [dit] ook niet [blijkt] uit het vonnis van de politierechter” berust zulks op een onjuiste lezing van het vonnis. De hiervoor in randnummer 12 weergegeven bewijsoverwegingen kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan in die zin dat de politierechter de bewezenverklaring heeft gegrond op de inhoud van de in het proces-verbaal van de terechtzitting onder 1a tot en met 1f, 2a en 2b en 3a tot en met 3d vermelde processen-verbaal.
nietis gehouden de inhoud van de als bewijsmiddel gebruikte stukken alsnog in zijn arrest op te nemen,
tenzijter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte “anders — dat wil zeggen: niet in bekennende zin — is verklaard of door zijn raadsman vrijspraak is bepleit”. [4] Ook in dat laatste geval is bevestiging van het vonnis mogelijk, zij het dan op grond van art. 359, derde lid, Sv onder aanvulling van gronden. [5]
derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat de bewezenverklaringen van de in de zaak met parketnummer 03-174813-17 onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten onderling tegenstrijdig zijn.
NJ2011/224, m.nt. Keijzer heeft geoordeeld – voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr bedoeld misdrijf niet vereist is dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd is gericht tegen de bedreigde persoon zelf. [8] De in dat arrest centraal staande uiting hield onder meer in: “er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder”, waardoor de bedreigde aangeefster (de dochter van degene tegen wie het misdrijf waarmee werd gedreigd was gericht) in haar persoonlijke vrijheid was aangetast. Vanzelfsprekend lijkt mij dat de in die zaak gedane uitlating eveneens – en eventueel tegelijkertijd – als een bedreiging van de moeder zou kunnen kwalificeren. [9] Ook op die manier kan de waarschuwing dat tegen één persoon (wie dan ook) een misdrijf zal worden begaan, bedreiging van meer dan één persoon opleveren.
vierde middelbehelst de klacht dat het hof (de modaliteit en de duur van) de opgelegde gevangenisstraf onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
De op te leggen straf.
Alles overwegende zal de politierechter de verdachte een onvoorwaardeliike gevangenisstraf opleggen van 2 maanden.”
Stb. 2017/82) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.