ECLI:NL:PHR:2020:1072

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
20/00052
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Procesbevoegdheid van verdachte wiens vermogen onder bewind staat en schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak gaat het om de procesbevoegdheid van een verdachte wiens vermogen onder bewind is gesteld en de toepassing van een schadevergoedingsmaatregel. De verdachte, geboren op 28 juni 1964, is beschuldigd van seksueel misbruik van een minderjarige, met de tenlastelegging dat hij tussen 1 april 2013 en 30 augustus 2013 ontuchtige handelingen heeft gepleegd. De verdediging heeft aangevoerd dat het hof in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft verzuimd om de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat niet is komen vast te staan dat het feit in de bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verweer van de verdachte niet onbegrijpelijk was en dat er voldoende bewijs was voor de pleegperiode van het feit.

Daarnaast is er een discussie over de vordering van de benadeelde partij, die niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat de bewindvoerders van de verdachte niet zijn opgeroepen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte, ondanks het onder bewind staan van zijn vermogen, zelfstandig kan procederen tegen de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad heeft uiteindelijk de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen voor zover het gaat om de schadevergoedingsmaatregel waarbij vervangende hechtenis is toegepast, en heeft bepaald dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.

De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke procesbevoegdheid in strafzaken, vooral wanneer de verdachte onder bewind staat, en de rol van de bewindvoerder in het proces.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/00052
Zitting17 november 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 31 december 2019 de verdachte wegens “door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen van hem te dulden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en onder de (algemene en bijzondere) voorwaarden als in het arrest genoemd, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. W.G. ten Have, advocaat te Winschoten, drie middelen van cassatie voorgesteld. [1]
3. Het
eerste middelklaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, te weten dat niet is komen vast te staan dat het bewezenverklaarde feit in de bewezenverklaarde periode heeft plaatsgevonden.
4. Gezien de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 december 2019 gehechte pleitnota heeft de verdediging – voor zover relevant – het volgende aangevoerd (vetgedrukt in het origineel en met weglating van voetnoten):

Inleiding
Er is namens [benadeelde] (hierna te noemen: “aangever”) aangifte gedaan tegen cliënt van seksueel misbruik. Dit zou hebben plaatsgevonden tussen 1 april 2013 en 30 augustus 2013. Echter blijkt uit het dossier niet duidelijk wanneer het contact precies heeft plaatsgevonden. Aangever geeft aan dat het ongeveer rond zijn verjaardag heeft plaatsgevonden, te weten [geboortedatum] . Tevens heeft aangever verklaard dat het mooi weer was en dat het ergens in de zomer is gebeurd. Er is gekozen voor het ten laste leggen van een ruime periode. Dit is problematisch, aangezien cliënt niet meer precies weet wanneer het heeft plaatsgevonden, maar een dergelijk ruime periode geeft de indruk dat er langdurig contact heeft plaatsgevonden, terwijl dit slechts éénmalig was. Bovendien is het zeer goed mogelijk dat het contact vlak vóór de verjaardag van aangever heeft plaatsgevonden, zoals aangever zelf ook verklaart, en dit valt buiten de tenlastegelegde periode. In het dossier bevinden zich namelijk verschillende verklaringen over het tijdsbestek. Zo verklaart aangever hierover dat het voorval zich ongeveer vijf jaren geleden heeft voorgedaan. In de verklaring van [betrokkene 1] merkt de verbalisant op dat het voorval zou hebben plaatsgevonden rond vier of vijf jaren geleden. [betrokkene 2] verklaart dat het ‘al wel zeker 5 jaren geleden geweest is’, en cliënt wordt in het geheel niet over een tijdsbepaling bevraagd, maar hij ging ervan uit dat aangever zeventien was.
[…]
Voorts is niet te duiden wanneer het eenmalige incident, zoals aangever ook verklaart, zich heeft voorgedaan. Het Openbaar Ministerie neemt de periode van 1 april 2013 tot en met 30 augustus 2013 (oftewel een periode van vier maanden) als uitgangspunt maar het is maar de vraag of het in die periode is geweest, getuige de verschillende verklaringen op dit punt. Uit de verklaring van aangever volgt dat het voorval zich ook vlak vóór zijn zestiende verjaardag, op [geboortedatum] , zou kunnen hebben afgespeeld.
Dit betekent dat het feit buiten de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden. Ook in dat geval zal vrijspraak moeten volgen.
[…]”
5. Het hof heeft – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende overwogen (vetgedrukt en cursief in het origineel):

Overweging met betrekking tot het bewijs
[…]
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
[…]”
6. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen volgt – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende (vetgedrukt in het origineel):
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 12 februari 2018 (als bijlage op pagina 23-26 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-201803 7363-1 ) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van [betrokkene 3]:
Ik doe aangifte van seksueel misbruik van mijn zoon. [benadeelde] is nu 20 jaar oud en is verstandelijk beperkt. Zijn IQ ligt tussen 61 en 67. [benadeelde] is autistisch, bij hem is de diagnose MCDD gesteld.
Naar aanleiding van een televisieprogramma van Alberto Stegeman vertelde [benadeelde] dat er seksuele handelingen met hem waren gepleegd. Dat programma ging over het ontmaskeren van diverse mannen die contact zochten met een jongere met de bedoeling om daar seksuele contacten mee te hebben. [benadeelde] vertelde mij dat het hem ook was overkomen wat wij op televisie hadden gezien. [benadeelde] zei letterlijk: dat is mij ook gebeurd mama. Ik vroeg wanneer het gebeurd was en [benadeelde] antwoordde daarop dat het geweest was in de vakantie, ongeveer 5 jaar geleden, in de zomervakantieperiode. Ik weet van [benadeelde] dat de man [verdachte] heet.
[…]
3. Een proces-verbaal van bevindingen studioverhoor d.d. 20 februari 2018 (als bijlage op pagina 38-48 van het proces-verbaal, genummerd PL0600-2018037363-7) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als relaas van [verbalisant 1]:
Op 20 februari 2018 werd gehoord: [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] .
V: Wat heb je verteld aan je moeder?
A: Ja wat er 5 jaar geleden is gebeurd.
[…]
A: Ik denk dat ik net 15 was of net 16 was.
A: Het is 1 keer gebeurd.
[…]
4.
De verklaring van de verdachte, geboren op 28 juni 1964, afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 17 december 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op of omstreeks de periode van 1 april 2013 tot en met 30 augustus 2013 te [plaats] , gemeente [...] de mij ten laste gelegde handelingen, te weten het vastpakken en/of betasten en/of aanraken en/of likken aan het blote geslachtsdeel van [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1997, en/of het pijpen en/of aftrekken van. het geslachtsdeel van die [benadeelde] en/of het zoenen op/tegen de mond van die [benadeelde] , heb gepleegd.
[…]”
7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 01 april 2013 tot en met 30 augustus 2013 te [plaats] , gemeente [...] , door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, een persoon, [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1997, waarvan verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van verdachte te dulden:
- het vastpakken en betasten en aanraken van en likken aan het blote geslachtsdeel van die [benadeelde] en
- het pijpen en aftrekken van het geslachtsdeel van die [benadeelde] en het zoenen op de mond van die [benadeelde]
bestaande dat uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht uit:
- het grote leeftijdsverschil tussen hem, verdachte, en die [benadeelde] en het daarbij aanwezige sociaal/emotionele verschil in ontwikkeling tussen beiden.”
8. De steller van het middel betoogt dat ter terechtzitting in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is ingenomen dat niet duidelijk is wanneer het incident tussen de verdachte en het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Daarover zouden verschillende verklaringen zijn afgelegd. Uit de aangifte blijkt dat het incident zou hebben plaatsgevonden tussen 1 april 2013 en 30 augustus 2013, terwijl het slachtoffer heeft verklaard dat het contact rond zijn verjaardag had plaatsgevonden (op [geboortedatum] ) en dus buiten de tenlastegelegde periode, aldus het middel. Het slachtoffer heeft verklaard dat het mooi weer was en dat het ergens in de zomer zou zijn gebeurd. Nu het openbaar ministerie er voor heeft gekozen een ruime pleegperiode ten laste te leggen, geeft dat voorts de (onjuiste) indruk dat er langdurig contact heeft plaatsgevonden, terwijl het slechts een eenmalig incident is geweest. Het hof is aan voornoemd standpunt voorbij gegaan zonder dat (op grond van de bewijsmiddelen) te motiveren, waardoor art. 359, tweede lid, tweede volzin Sv is geschonden, aldus het middel.
9. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, is sprake indien het standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht. [2] In cassatie wordt, bij het ontbreken van een respons op een betoog van of namens de verdachte, uitgegaan van de veronderstelling dat het hof het aangevoerde kennelijk niet heeft opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van deze bepaling. De begrijpelijkheid van dat oordeel staat ter beoordeling van de Hoge Raad. Beoordeeld wordt of het ingenomen standpunt ‘bezwaarlijk anders te verstaan’ is dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. [3]
10. Het hof heeft voornoemd verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verweer dat gericht is op het ontbreken van wettig bewijs voor de pleegperiode van het feit. Dat standpunt vindt in voldoende mate zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Uit deze bewijsmiddelen volgt namelijk dat de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat het incident “
op of omstreeks de periode van 1 april 2013 tot en met 30 augustus 2013” heeft plaatsgevonden (bewijsmiddel 4). Voor zover het incident dus omstreeks de verjaardag van het slachtoffer ( [geboortedatum] ) zou hebben plaatsgevonden, levert dat geen probleem op. De steller van het middel ziet blijkbaar over het hoofd dat het hof heeft bewezenverklaard dat het incident
“op of omstreeks”de tenlastegelegde periode heeft plaatsgevonden. Voorts komt uit de aangifte naar voren dat de tenlastegelegde handelingen vijf jaar geleden (dus in 2013) in de zomerperiode zijn gepleegd (bewijsmiddel 1). Ook het slachtoffer verklaart dat het incident vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden, toen hij 15 of net 16 jaar was, en dat het één keer is gebeurd. Ik wijs er daarbij op dat een pleegperiode niet zonder meer inhoudt dat de verdachte zich gedurende die hele tijd schuldig zou hebben gemaakt aan het bewezenverklaarde feit. [4] Gelet op deze feiten en omstandigheden vindt het verweer dat er onvoldoende bewijs is dat het bewezenverklaarde feit (één keer) op of omstreeks de bewezenverklaarde pleegperiode heeft plaatsgevonden zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het
tweede middelklaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen zonder ambtshalve de bewindvoerders van de verdachte op te roepen.
13. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 december 2019 houdt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn:
[verdachte] ,
[…]
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. W.G. ten Have, advocaat te Winschoten.
Tevens is verschenen de benadeelde partij [benadeelde] , bijgestaan door zijn moeder als wettelijk vertegenwoordiger, [betrokkene 3] , en [betrokkene 4] van Slachtofferhulp Nederland.
[….]
Met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden legt de verdachte op vragen van de voorzitter een verklaring af:
[…] Ik sta nog steeds onder bewind. De schuldsanering loopt ook nog steeds. De begeleiding door MEE is pas geleden gestopt. Ze zagen daar geen reden meer toe; ik zelf ook niet meer. Ze hielpen mij met van alles: met het zoeken van werk, sociale omgang en problemen waar ik tegenaan liep. Ik had daar gesprekken. Ze hebben ook veel communicatie voor me verricht. Ze hebben gesproken met betrokken instanties en hielpen mij met een WNSP-aanvraag. […]
14. Blijkens de ter terechtzitting van het hof van 17 december 2019 overgelegde pleitnota heeft de raadsman, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, aangevoerd (vet in origineel):

Persoonlijke omstandigheden
Cliënt zit momenteel in een WSNP-traject. Dit vanwege een forse schuldenproblematiek. Indien er door de rechtbank tussentijdse beëindiging van de WSNP plaatsvindt, dan zou cliënt geen schone lei krijgen van de rechtbank wat voor cliënt zwaar op zijn schouders zou drukken. Cliënt heeft een beschermingsbewind van FiCaBe en samen met zijn partner verkrijgt hij wekelijks leefgeld waar zij net van rond kunnen komen.”
15. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende vastgesteld en overwogen:
“De benadeelde partij, vertegenwoordigd door zijn wettelijk vertegenwoordiger, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.786,51. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.286,51, bestaande uit € 286,51 materiële schade en € 1.000,00 immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 2.286,51, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. […]
De verdachte is tot vergoeding van de materiële schade ad € 286,51 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof is eveneens voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden en het hof stelt het bedrag daarvan, naar maatstaven van billijkheid, op een bedrag van € 1.500,-, zodat ook dat bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
[…]
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
16. De steller van het middel betoogt dat het vermogen van de verdachte ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting van het hof onder beschermingsbewind was gesteld als bedoeld in de art. 1:431 en volgende BW en dat tevens een WSNP-bewindvoerder bij de verdachte was betrokken. Op grond daarvan was de verdachte niet (zelfstandig) bevoegd om te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. Aangezien de bewindvoerders niet voor de terechtzitting zijn opgeroepen, noch ter terechtzitting zijn verschenen, had het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering moeten verklaren dan wel (alsnog) ambtshalve de bewindvoerders dienen op te roepen, aldus het middel. [5]
17. In de feitenrechtspraak is sinds medio 2018 veelvuldig het standpunt ingenomen dat als de verdachte onder bewind is gesteld op grond van art. 1:431 BW en sprake is van een vordering van een benadeelde partij, de bewindvoerder voor de terechtzitting moet worden opgeroepen. Indien deze niet is opgeroepen en aldaar niet is verschenen, terwijl ook niet is gebleken dat de raadsman door de bewindvoerder is gemachtigd om het woord ter verdediging te voeren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, kan dit ertoe leiden dat het onderzoek in de strafzaak wordt aangehouden of na sluiting daarvan wordt heropend, [6] danwel – en dat is doorgaans het geval – dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard omdat aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde de bewindvoerder alsnog te kunnen oproepen als een onevenredige belasting voor het strafproces wordt beschouwd. [7] Ter tegemoetkoming aan het slachtoffer wordt dan soms aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. [8]
18. Slechts incidenteel wordt een tegengesteld standpunt ingenomen, te weten dat ingevolge art. 1:441, eerste lid, BW de bewindvoerder de rechthebbende weliswaar in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar dat op grond van art. 51f, vierde lid, Sv deze regeling niet geldt ten aanzien van de verdachte in een strafprocedure, zodat de bewindvoerder niet voor de terechtzitting behoeft te worden opgeroepen. [9]
19. Hierna zal ik ingaan op de inhoud van art. 51f, vierde lid, Sv en de betekenis die volgens de wetgever hieraan toekomt, maar eerst sta ik nog kort stil bij de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken.
20. In het BW zijn diverse regelingen neergelegd voor meerderjarige personen die door hun geestelijke of lichamelijke toestand of anderszins niet in staat zijn in voldoende mate voor hun rechten op te komen en hun belangen te behartigen, zoals curatele (titel 16, boek 1) en beschermingsbewind (titel 19, Boek 1). [10] Curatele is een verregaande maatregel en heeft handelingsonbekwaamheid als gevolg. Het beschermingsbewind is een minder verstrekkende beschermingsvoorziening. Het gaat daarbij om meerderjarigen die als gevolg van hun lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn of bemoeilijkt worden hun financiële belangen zelf behoorlijk waar te nemen. [11] Waar de ondercuratelestelling betrekking heeft op de persoon, ziet de onderbewindstelling ‘slechts’ op het vermogen van de betrokkene. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bewindvoerder is dan ook beperkt tot handelingen in verband met de onder bewind gestelde goederen. [12] Diegene wiens goederen onder bewind zijn gesteld is niet handelingsonbekwaam – zoals de onder curatele gestelde –, maar handelingsonbevoegd ten aanzien van die goederen.
21. Op grond van de prejudiciële beslissing van de civiele kamer van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, geldt voorts het volgende. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing. In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen. [13]
22. Tot zover de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken. Ik schakel nu over naar art. 51f, vierde lid, Sv.
23. Art. 51f, vierde lid, Sv luidt aldus:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
24. Het vierde lid is op 1 januari 2011 aan art. 51f Sv toegevoegd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (
Stb. 2010,1).
25. Een vrijwel gelijkluidende bepaling was daarvoor, te weten in de periode van 1 april 1993 tot 1 januari 2011, neergelegd in art. 51c (oud) Sv. [14] Dat artikel was ingevoerd met de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet Terwee), met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten. De Memorie van Toelichting vermeldt over art. 51c (oud) Sv slechts het volgende:
“Dit artikel bepaalt dat de voorzieningen betreffende de bijstand en vertegenwoordiging, nodig in een burgerlijk geding, van toepassing zijn op de benadeelde partij. Men denke hierbij in het bijzonder aan een minderjarig slachtoffer. [15]
26. Om erachter te komen welke betekenis de wetgever aan de tweede volzin van het huidige art. 51f, vierde lid, Sv heeft toegekend, moet verder worden teruggegaan in de wetsgeschiedenis. Dit leidt om te beginnen naar art. 332, derde lid, (oud) Sv, dat sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering op 1 januari 1926 tot 1 april 1993 van kracht was, en als volgt luidde :
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Ten aanzien van den verdachte zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
27. Art. 332, derde lid, (oud) Sv blijkt te zijn gebaseerd op art. 325, derde lid, van het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering (hierna: ORO Sv), [16] dat als volgt luidde:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Verkeert de verdachte in dit geval dan zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.” [17]
28. De Memorie van Toelichting bij het ORO Sv bevat de volgende toelichting op het destijds voorgestelde derde lid van art. 325:
“Door de laatste zinsnede van het derde lid wordt buiten twijfel gesteld, dat de verdachte, tegen wien in het strafproces eene burgerlijke vordering wordt ingesteld, daarbij optreedt zonder bijstand of vertegenwoordiging, al moge voor hem in het algemeen in een burgerlijk geding de persona standi in judicio ontbreken.” [18]
29. Het vierde lid van art. 51f Sv maakt als het gaat om bijstand en vertegenwoordiging in het strafproces een onderscheid tussen de positie van de benadeelde partij en die van de verdachte. Voor zover een slachtoffer om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen bijstand behoeft of vertegenwoordigd moet worden, zoals dat bijvoorbeeld geldt voor een onder curatele gestelde persoon, is die bijstand of vertegenwoordiging ook nodig om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Voor de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard. [19] Deze afwijking van de regels van het burgerlijk recht is volgens Blok en Besier in 1925 “een uitvloeisel van het bijkomstig karakter der vordering: de verdachte heeft zich tegen de beleedigde partij [
tegenwoordig benadeelde partij, D.P.] te verdedigen, zoals hij nu eenmaal zich in het strafgeding bevindt, dus onvertegenwoordigd”. Daaraan wordt toegevoegd: “Het tegendeel zou ook, b.v. wanneer de vertegenwoordiger niet, doch de verdachte wel verscheen, tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden.” [20] Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg nog ter terechtzitting mag worden ingediend. [21]
30. Niet alleen uit de tekst van art. 51f, vierde lid, Sv, maar ook uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Memorie van Toelichting bij het ORO Sv, leid ik af dat de omstandigheid dat de verdachte in burgerlijke zaken bijstand of vertegenwoordiging behoeft, er niet aan in de weg staat dat hij zich in het strafproces zelfstandig verweert tegen een vordering van een benadeelde partij. Dit ligt anders voor de persoon die zich als benadeelde partij wil voegen in het strafproces, omdat deze voeging een rechtshandeling betreft. [22]
31. Met een blik op de toekomst wijs ik er volledigheidshalve op dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, volgens het in juli 2020 gepubliceerde ambtelijk ontwerp en in lijn met art. 51f, vierde lid, Sv, het volgende artikel wordt voorgesteld:
“Artikel 1.5.12
31. Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 1.5.10 te voegen in het strafproces de vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 349, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen over vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.” [23]
32. De bijbehorende Memorie van Toelichting besteedt geen aandacht aan de betekenis van de laatste zinsnede van voornoemd artikel, die in belangrijke mate overeenkomt met het huidige recht. Wel wordt ingegaan op een verschil met art. 51f, vierde lid, Sv. Het voorgestelde art. 1.5.12 Sv noemt immers alleen nog ‘vertegenwoordiging’ en niet langer tevens ‘bijstand’. De Memorie van Toelichting geeft hiervoor de volgende verklaring:
“In artikel 51f, vierde lid, wordt ook nog gesproken van personen die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven. Dit onderdeel van de tekst kwam al in 1926 in het wetboek voor (artikel 332, tweede lid, oud). Toen ging het vooral, zo niet alleen, om de gehuwde vrouw die vanwege haar handelingsonbekwaamheid de bijstand van haar man “in regten” nodig had (artikel 160, eerste lid, BW-oud). De handelingsonbekwaamheid van de vrouw is inmiddels allang verleden tijd, terwijl het Burgerlijk Wetboek tegenwoordig vergelijke figuren van noodzakelijke bijstand wegens onbekwaamheid niet kent. Om die reden wordt in het voorgestelde artikel alleen nog van vertegenwoordiging gesproken.” [24]
33. Terug naar de onderhavige zaak. In het kader van de behandeling van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is door en namens de verdachte ter terechtzitting van het hof gesteld dat hij onder bewind staat en dat een schuldsaneringstraject loopt. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat een en ander meebrengt dat de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting de bevoegdheid miste zelfstandig te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en dat het hof de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren, dan wel (alsnog) ambtshalve de bewindvoerders had dienen op te roepen. Daarbij wordt evenwel miskend dat een meerderjarige verdachte, ook als hij onder bewind staat, zich gelet op art. 51f, vierde lid, Sv zelfstandig kan verweren tegen een vordering van de benadeelde partij. In zoverre bestond er dan ook voor het hof geen noodzaak om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de bewindvoerders van de verdachte ambtshalve ter terechtzitting op te roepen.
34. Het middel faalt.
35. Het
derde middelklaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
36. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
37. Het derde middel slaagt.
38. Het eerste middel en het tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
39. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Het gedeelte van de namens de verdachte ingediende schriftuur waarin de vordering van de benadeelde partij wordt besproken, is eerst op 5 november 2020 aan de benadeelde partij toegestuurd. Aan de benadeelde partij is daarbij een termijn van 30 dagen gegund waarbinnen door een advocaat een verweerschrift met betrekking tot dit gedeelte van de schriftuur kan worden ingediend. Indien namens deze benadeelde partij binnen de gegeven termijn nog een verweerschrift binnenkomt, ben ik bereid aanvullend te concluderen.
2.Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
3.Zie onder meer A.J.A. van Dorst,
4.Vlg. HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728,
5.Aan de schriftuur is een productie gehecht, te weten een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, waaruit blijkt dat – kort gezegd – op 3 juli 2018 ten aanzien van de verdachte de schuldsaneringsregeling is uitgesproken en dat een bewindvoerder is benoemd.
6.Zie bijvoorbeeld Rb. Gelderland 16 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4953.
7.Zie o.a. Rb. Amsterdam 13 juni 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5235; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6710, Rb. Noord-Nederland 18 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4755; Hof Amsterdam 2 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2873 en Rb. Rotterdam 27 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6713.
8.Zie bijv. Rb. Noord-Nederland 18 september 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:4755 en Rb. Rotterdam 27 juli 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:6713.
9.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 25 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7822, Hof Amsterdam 7 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:9750 en Hof Amsterdam 16 juli 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1964. Zie ook A.H. Sas, in:
10.Zie: W.D. Kolkman & F.R. Salomons,
11.Zie: W.D. Kolkman & F.R. Salomons,
12.Zie: Kamerstukken
13.HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525,
14.Dit artikel luidde aldus:
15.Zie
16.Vgl. A.H. Sas, in:
17.Zie
18.Zie de Memorie van toelichting bij het oorspronkelijk regeringsontwerp van Wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering,
19.Zie: F.F. Langemeijer,
20.Zie: A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, Tweede deel, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1925, p. 115-116, zoals ook geciteerd door A.H. Sas, in:
21.Zie daarvoor thans art. 59, derde lid, Sv.
22.Vgl. J. Candido, in: T&C Strafvordering, 2019, art. 51f Sv, aant. 6.
23.Zie de op de website van de Rijksoverheid (Rijkoverheid.nl) gepubliceerde ambtelijke versie van het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, versie juli 2020.
24.Zie de op de website van de Rijksoverheid (Rijkoverheid.nl) gepubliceerde ambtelijke versie van de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, versie juli 2020, p. 161.