Op 13 juni 2018 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mishandeling. De zaak kwam voort uit een incident op 20 februari 2016, waarbij de verdachte zijn toenmalige vriendin, [slachtoffer], in zijn woning in de opvangflat van het Leger des Heils mishandelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandeld, wat resulteerde in letsel en pijn voor het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling, maar achtte de subsidiaire tenlastelegging van mishandeling bewezen.
De rechtbank overwoog dat de verdachte, ondanks zijn eerdere veroordelingen voor geweld, in zijn voordeel had dat hij spijt betuigde, excuses aanbood en zijn leven op de rit had. Hij volgde een opleiding en had geen nieuwe strafbare feiten gepleegd sinds het incident. De officier van justitie had een gevangenisstraf en taakstraf geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een taakstraf van 40 uur op, zonder voorwaardelijke straf, omdat de verdachte leek te zijn veranderd.
Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte onder bewind was gesteld en zijn bewindvoerder niet was opgeroepen. De rechtbank oordeelde dat het oproepen van de bewindvoerder een te grote belasting voor het strafproces zou zijn. De benadeelde partij kan haar vordering bij de burgerlijke rechter indienen. De rechtbank baseerde haar beslissing op de artikelen 22c, 22d en 300 van het Wetboek van Strafrecht.