Conclusie
Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
eerste middelklaagt dat het hof het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
AANHOUDINGSVERZOEK
the object and purpose of the Article taken as a whole show that a person “charged with a criminal offence” is entitled to take part in the hearing. Moreover, sub-paragraphs (c), (d) and (e) of paragraph 3 guarantee to “everyone charged with a criminal offence” the right “to defend himself in person”, “to examine or have examined witnesses” and “to have the free assistance of an interpreter if he cannot understand or speak the language used in court”,
and it is difficult to see how he could exercise these rights without being present(see Colozza, cited above, § 27; T. v. Italy; 12 October 1992, § 26, Series A no. 245-C; F.C.B. v. Italy, cited above, § 33; and Sejdovic v. Italy [GC], no. 56581/00, § 81, ECHR 2006-II).
[…]
Artikel 6 Nakoming en vervanging
NJ2013/74 was door de raadsman van de verdachte een aanhoudingsverzoek gedaan omdat, voor zover hier van belang, de verdachte verhinderd was ter terechtzitting te verschijnen in verband met haar stage. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af, aangezien uit de akte uitreiking bleek dat de oproeping van de verdachte voor de zitting op 20 oktober 2011 rechtsgeldig – aan de griffier – was betekend en er op diezelfde datum een afschrift was verzonden naar het gba-adres van de verdachte. Ook had de raadsman ter terechtzitting verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum. Omdat niet was gebleken dat de verdachte niet in staat was om ter terechtzitting te verschijnen en zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen, hield het hof het er voor dat de verdachte er zelf voor had gekozen om niet ter terechtzitting te verschijnen en was er naar het oordeel van het hof voldoende ruimte geweest om, eventueel namens hem, ter terechtzitting de verdediging te (doen) voeren. De Hoge Raad verwierp het (daartegen gerichte) cassatieberoep en overwoog: “Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof het verzoek tot aanhouding afgewezen op de grond dat in de gegeven omstandigheden niet voldoende is gebleken dat het belang van de verdachte bij uitstel van de behandeling ter terechtzitting zwaarder moet wegen dan het belang bij een spoedige en doeltreffende berechting. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen door de raadsman ter staving van het aanhoudingsverzoek is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.”
tweede middelbevat, bezien in samenhang met de toelichting daarop, de klacht dat de overwegingen van het hof de verwerping van het verweer van de verdediging dat bij de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten het ontuchtig karakter ontbreekt, niet kunnen dragen, gelet op hetgeen de raadsvrouw in haar pleidooi heeft aangevoerd ten aanzien van de vrijwilligheid, het geringe leeftijdsverschil en de affectieve relatie.
te weten:
- het met zijn penis binnendringen van de vagina van die [slachtoffer] ;
- via Skype en internet contact gemaakt met die [slachtoffer] en (vervolgens)
- die [slachtoffer] via Skype ertoe bewogen om haar borsten te ontbloten en (vervolgens) te betasten welke handelingen voor verdachte via de webcam zichtbaar waren;
Overweging naar aanleiding van het pleidooi van de raadsvrouw
(i) de raadsvrouw in haar pleidooi ter onderbouwing van het standpunt dat sprake was van een gering leeftijdsverschil is ingegaan op verschillende aanknopingspunten in het dossier, waardoor het hof met zijn algemene overweging voorbij is gegaan aan de bijzondere feiten en omstandigheden van het geval;
(ii) het hof in zijn overweging in het geheel niet ingaat op de vrijwilligheid, zoals deze wordt uiteengezet door de raadsvrouw in haar pleidooi en zoals deze wordt genoemd in o.a. rechtsoverweging 2.6 van HR 30 maart 2010, ECLI:N1:HR:2010:BK4794, waarbij wordt gesteld dat chatgesprekken onjuist zijn geïnterpreteerd, mede omdat het hof de interpunctie van de zogenoemde “emetocians” (ik begrijp: emoticons) niet heeft meegenomen en heeft weggehaald in zijn overwegingen;
(iii) het hof onvoldoende is ingegaan op de affectieve relatie, zoals uiteengezet door de verdediging.
NJ2010/376, m.nt. Keijzer – niet nader hoefde in te gaan.
Beoordeling van het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
Strafmotivering
NJ2018/219, m.nt. Kooijmans (de Valkenburgse zedenzaak) had het hof geoordeeld dat art. 22b, derde lid, Sr niet in de weg staat aan de oplegging van een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag in geval van een veroordeling voor een in art. 22b, eerste lid aanhef en onder b, Sr vermeld misdrijf. In cassatie werd aangevoerd dat art. 22b, derde lid, Sr de oplegging van een taakstraf uitsluitend toelaat indien tevens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van "substantiële" duur wordt opgelegd. Die opvatting is onjuist, aldus de Hoge Raad, die daarvoor verwijst naar art. 9, vierde lid, art. 10, tweede lid en art. 22b, alle Sr, en de wetsgeschiedenis voor zover toepasselijk. Daarmee staat vast dat de combinatie van een taakstraf en een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet strijdig is met art. 22b Sr. Mijn voormalige ambtgenoot Knigge haalt in zijn, aan het arrest voorafgaande, conclusie (onder 6.6) een artikel van Bakker aan [7] , waarin deze erop wijst dat in de literatuur nog twee andere manieren zijn gesignaleerd waarop rechters met het taakstrafverbod om gaan. [8] Een ervan is, met een beroep op de bijzonderheden van het geval, het buiten toepassing laten van art. 22b Sr ten einde, in weerwil van de tekst van art. 22b Sr, een ‘kale’ taakstraf op te leggen dan wel de taakstraf te combineren met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. De andere “ontsnappingsmogelijkheid” is het opleggen van een geldboete.
NJ2018/219 m.nt. Kooijmans. Ook daaruit kan echter niet volgen dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak onvoldoende belang zou hebben bij zijn cassatieberoep of dat het middel van het openbaar ministerie niet tot cassatie kan leiden. In de genoemde onderdelen 6.15 en 6.16 gaat Knigge nader in op het door hem geschetste uitgangspunt dat de Hoge Raad het niet tot zijn taak rekent om richting te geven aan de straftoemeting en de straftoemeting aldus door jurisprudentiële regels in te kaderen. Dat betekent uiteraard niet dat de Hoge Raad niet ingrijpt indien een straf wordt opgelegd die in strijd is met de wettelijke regeling zoals neergelegd in het Wetboek van Strafrecht. [22]
Slotsom
NJ2014/42). Indien de Hoge Raad oordeelt dat ook dit middel niet tot cassatie leidt, attendeer ik erop dat het hof bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 en de datum van binnenkomst van de schriftuur kan de Hoge Raad in dát geval met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.