ECLI:NL:HR:2020:266

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/03079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanhoudingsverzoek en aanwezigheidsrecht verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in hoger beroep niet aanwezig was tijdens de zitting, omdat hij net een nieuwe baan had en geen vrij kon krijgen. De raadsvrouw van de verdachte had een verzoek tot aanhouding ingediend, maar het hof wees dit verzoek af. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding is afgewezen. De raadsvrouw had expliciet aangegeven dat de verdachte gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht, maar het hof interpreteerde de afwezigheid van de verdachte als een afstand van dat recht. De Hoge Raad herhaalt dat de rechter een belangenafweging moet maken tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende en spoedige berechting. Aangezien het hof deze afweging niet heeft gemaakt, vernietigt de Hoge Raad de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt voor rechters om zorgvuldig om te gaan met verzoeken tot aanhouding en de belangen van de verdachte in overweging te nemen. De uitspraak bevestigt dat een rechter in zijn motivering moet blijk geven van de belangenafweging die is gemaakt bij de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. Dit arrest is een belangrijke reminder voor de rechtsgang en de bescherming van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03079
Datum18 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 3 juli 2018, nummer 21/005845-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“De raadsvrouw voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik herhaal mijn verzoek aan het hof om de zaak aan te houden. Verdachte wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Hij heeft voor het eerst in zijn leven een baan, sinds eind mei dit jaar. Ik heb met zijn werkgever afgesproken dat zij onderbouwende stukken zouden sturen, dat is nog niet gebeurd. Verdachte kon geen vrij krijgen, omdat hij nog in zijn proeftijd zit. Ik heb als bewijs voor het feit dat hij werk heeft nu alleen een printscreen van een WhatsApp gesprek. Verdachte heeft nog geen loon ontvangen, het is zijn eerste maand. Het bedrijf waar hij werkt heet ‘ [bedrijf] ’. Hij vervoert en levert machines en koelkasten. U vraagt mij of ik een arbeidscontract kan overhandigen aan het hof. Op dit moment niet. Verdachte is zwakbegaafd en goedgelovig. Hij gaat aan het werk voordat de papieren gereed zijn. De oudste raadsheer houdt mij voor dat begin april contact met mij is opgenomen over het plannen van deze zitting, dat de dagvaarding voor deze zitting begin mei aan verdachte is betekend en dat hij op het moment van de aanvang van zijn dienstverband dus al van deze zitting af wist. Ik heb begrepen dat hij via familie aan dit werk is gekomen, maar dat weet ik niet zeker.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Het hof begrijpt de afwezigheid van verdachte aldus dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, aangezien verdachte voor het intreden van zijn dienstverband van de huidige zitting op de hoogte was en hij dus een keuzemogelijkheid had, bijvoorbeeld door bij zijn werkgever aan te geven dat hij deze ochtend niet kon werken. De voorzitter deelt ten slotte mede dat onvoldoende is gebleken dat sprake was van een onmogelijkheid voor verdachte om vandaag te verschijnen en dat hij er kennelijk voor heeft gekozen om vandaag niet te verschijnen.”
2.3
Volgens dat proces-verbaal is daarna verstek verleend tegen de niet-verschenen verdachte, heeft het onderzoek op de terechtzitting plaatsgevonden en is het gesloten.
2.4
Als zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.5
In aanmerking genomen de uitdrukkelijke mededeling van de raadsvrouw dat de verdachte gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht, is het oordeel van het hof dat het de afwezigheid van de verdachte aldus begrijpt dat deze afstand heeft gedaan van dat recht niet begrijpelijk. Het hof heeft voorts met de overweging dat de verdachte een keuzemogelijkheid had om wel of niet te werken, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte in verband met zijn werk niet is verschenen, aannemelijk is. Bij die stand van zaken had het hof de onder 2.4 bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daarom heeft het hof de afwijzing van het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2020.