Conclusie
2.Bespreking van het cassatiemiddel
punt 2.1.1dat de overweging van het hof dat de gemeenschap, nadat het onder uitsluitingsclausule geschonken geld eenmaal is ontvangen en de gemeenschap daardoor is gebaat, dit geld vervolgens heeft uitgegeven voor de kosten van de huishouding (waardoor geen vergoedingsrecht ontstaat), rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
punt 2.1.5wordt hieraan toegevoegd dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.6.4.7 dat indien de ontvangen gelden consumptief zijn besteed, er in het licht van artikel 1:81 en 1:84 BW geen ruimte is voor een vergoedingsrecht, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is hetzij zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Het is niet van belang waaraan de gemeenschap de met uitsluiting ontvangen gelden heeft uitgegeven, maar bovendien zijn consumptieve uitgaven een normale besteding binnen de wettelijke gemeenschap, aldus het onderdeel.
punt 2.1.1(p. 6 laatste alinea) en
2.1.2word geklaagd dat het hof in de rovv. 3.6.4.4 tot en met 3.6.4.7 heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die leiden tot vermindering of zelfs van het algehele tenietgaan van de (door [de vrouw] gestelde) vordering op de gemeenschap krachtens de artikelen 149 en 150 Rv op [de man] rusten. Een dergelijke stelling vormt dan een zelfstandig verweer van [de man] . ( [de man] zou dan moeten stellen dat sprake is van latere (privé)opnamen van [de vrouw] die een schuld van de gemeenschap op [de vrouw] doen ontstaan die op de vordering die [de vrouw] op de gemeenschap heeft, in mindering moet worden gebracht).
In punt 2.1.6wordt hieraan toegevoegd dat door te oordelen dat [de vrouw] onvoldoende heeft gesteld en dat het op haar weg had gelegen om ‘een onderbouwd financieel overzicht’ in het geding te brengen wie wat heeft bijgedragen aan de huishouding, het hof eveneens heeft miskend dat dit juist op de weg van
[de man]ligt. Dergelijke stellingen heeft [de man] niet ingenomen, aldus het onderdeel.
[de vrouw]de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat, als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden, de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, niet
wiedit zou hebben gedaan. Bovendien is het gelet op artikel 1:97 BW rechtens niet relevant wie, namens de gemeenschap, de gelden heeft uitgegeven aan de huishouding of vakanties.
2.1.7geklaagd dat het hof in rov. 3.6.4.7 het bepaalde in artikel 24 en 149 Rv heeft miskend en buiten het door grieven omsloten debat van partijen treedt, zijn taak als appelrechter miskent, zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten en een ontoelaatbare verrassingsbeslissing neemt door te oordelen dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW). Geen van partijen heeft zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding beroepen en anders had dit op de weg van [de man] gelegen. Ter toelichting verwijst het middel voorts naar het in artikel 6 EVRM en 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor, dat mede bepaalt dat een rechter uitsluitend een zaak mag beoordelen op een grondslag waarover een partij zich naar behoren heeft kunnen uitlaten. Indien het hof meent toepassing te geven aan artikel 25 Rv, laat het na te motiveren op basis van welke stellingen van de man het tot dit oordeel is gekomen, aldus het middel.
een goeduit het ‘verkeerde’ vermogen is voldaan. Naar mijn mening bedoelt het onderdeel te verwijzen naar artikel 1:96 lid 3 (oud) BW, hetgeen bepaalt: De echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld van de gemeenschap is voldaan, heeft deswege recht op vergoeding uit de goederen van de gemeenschap. Betreft het een schuld ter zake van een tot de gemeenschap behorend goed, dan wordt het beloop van de vergoeding bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid.
Voor zover consumptieve bestedingen niet zijn aan te merken als kosten van de huishouding maar als andere schulden van de gemeenschap, zal voldoening daarvan met eigen privémiddelen, kunnen leiden tot het ontstaan van een vergoedingsrecht van de desbetreffende echtgenoot op de huwelijksgemeenschap.”
blijken te zijn. Naar mijn mening is er reden M hier tegemoet te komen door middel van een wettelijk vermoeden (met de mogelijkheid van tegenbewijs). Een dergelijk vermoeden sluit naar mijn mening aan bij de wijze waarop de draagplicht voor huishoudelijke schulden en gemeenschapsschulden in de wet is geregeld.”
[de vrouw]de met uitsluiting ontvangen gelden heeft besteed. Partijen hebben slechts gesteld dat – als de stellingen van [de man] gevolgd zouden worden – de gelden zijn uitgegeven aan huishouding en vakanties, aldus het onderdeel. Voorts vormt het oordeel van het hof dat aangenomen moet worden dat de gelden door [de vrouw] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (artikel 1:84 BW), een ontoelaatbare verrassingsbeslissing nu geen van partijen zich op artikel 1:84 BW in het kader van de kosten van de huishouding heeft beroepen. Het hof heeft het bepaalde in de artikelen 24 en 149 Rv miskend.
de gebruikelijke kosten van de huishouding, een dermate uitzonderlijk karakter hebben gehad dat af moet worden geweken van de hoofdregel (te weten dat [de vrouw] een vordering heeft op de gemeenschap)” [29] . [de man] stelt in eerste aanleg in zijn conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie al: “de schenkingen zijn inderdaad in de huishouding opgegaan en aan vakanties en dergelijke” [30] .