GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht, zevende kamer
Uitspraak : 6 maart 2012
Zaaknummer : HV 200.089.633
Zaaknummer eerste aanleg : 205853 / FA RK 10-293 2
In de zaak in hoger beroep van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. drs. P.A.M. Verkuijlen,
[Geintineerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.T. Schellens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2011 en 28 maart 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 27 juni 2011, heeft de man verzocht de beschikking van 28 maart 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
a) Te bevelen dat partijen overgaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en voor het geval partijen het hierover niet eens kunnen worden te bevelen dat deze scheiding en deling plaatsvindt ten overstaan van een notaris;
Subsidiair ten opzichte van a):
b) Partijen te bevelen een boedelbeschrijving op te laten maken door een door het hof te benoemen notaris zoals bedoeld in artikel 672 Rv en daarna partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te wijzigen dan wel nader te specificeren alvorens het hof beslist over de vordering tot verdeling door zelf de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten;
Meer subsidiair ten opzichte van a) en b):
De vrouw te bevelen de volgende schriftelijke bescheiden in het geding te brengen:
1. de originele bankafschriften van rekeningnummer [bankrekeningnummer] over de periode 2005 tot en met 1 januari 2009, zijnde de rekening waarop de gelden van de zoons waren geboekt die door de vrouw weer zijn opgenomen;
2. schriftelijke stukken waaruit de debetstand van haar creditcardrekeningen blijkt per de datum van 1 januari 2009;
3. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de gelden waarmee de premiestortingen op polis [polisnummer 1.] in 2008 en 2009 zijn verricht;
4. schriftelijke stukken waaruit blijkt wat de herkomst is van de waardevermeerdering van polis [polisnummer 2.] in 2009.
Dit door deponering van de originelen ter griffie van het hof met kopieverlening aan de man en alvorens te beslissen over de verdeling van de thans ontbonden huwelijksgemeenschap partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling te wijzigen of aan te vullen.
Nog meer subsidiair ten opzichte van het hiervoor verzochte, tevens voorwaardelijke wijziging van eis:
De wijze van verdeling te gelasten van de tussen partijen bestaande gemeenschap dan wel zelf de verdeling vast te stellen, rekening houdend naar billijkheid met de belangen van partijen en met het algemeen belang en daarbij vast te stellen:
a. dat de man een recht op vergoeding heeft uit de middelen van de gemeenschap ter hoogte van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag, ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed;
b. dat de vrouw haar aandeel in een tot de gemeenschap behorend bedrag van € 14.044,25 aan de man heeft verbeurd;
c. dat partijen binnen 14 dagen na datum van het wijzen van deze beschikking uitvoering geven aan het voldoen aan de man uit de gemeenschap van de hiervoor onder a. en b. bedoelde bedragen door:
- betaling aan de man van een bedrag van € 15.489,03 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente met ingang van 23 januari 2003 tot aan de dag dat dit bedrag uit de middelen van de gemeenschap aan de man is vergoed;
- betaling aan de man uit de middelen van de gemeenschap van een bedrag van € 14.044,25
en verder, voor zover de gemeenschap al mocht zijn verdeeld, te beslissen dat de vrouw aan de man dient te betalen:
a. een bedrag van € 7.744,52 te vermeerderen met de revenuen van dit bedrag ter hoogte van de wettelijke rente hierover met ingang van 23 januari 2002 tot aan de dag van voldoening;
b. een bedrag van € 7.022,13;
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 13 januari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. drs. Verkuijlen;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Schellens.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van mr. drs. Verkuijlen d.d. 2 januari 2011 (2012);
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling door de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 13 december 2010;
- de pleitaantekeningen van mr. drs. Verkuijlen.
3.1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
i. Partijen zijn op 30 mei 1975 met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen;
ii. Bij beschikking van 24 januari 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
iii. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
iv. Peildatum voor de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap is 1 januari 2009;
v. Van toepassing is het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2012, het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen.
3.2. In eerste aanleg heeft de vrouw onder meer verzocht de samenstelling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld dan wel de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast.
3.3. De man kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en heeft in hoger beroep zeven grieven tegen de bestreden beschikking geformuleerd. De vrouw heeft de grieven gemotiveerd weersproken, stellende onder meer dat de man niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn verzoeken in hoger beroep. Gelet op de vergaande strekking ervan zal het hof eerst dit verweer van de vrouw behandelen, alvorens de grieven van de man te bespreken.
3.4. Volgens de vrouw dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in het als het meer subsidiair geformuleerde verzoek in hoger beroep en in de voorwaardelijke wijziging van eis. Zij legt daaraan ten grondslag dat het meer subsidiaire verzoek en de wijziging van eis nieuwe verzoeken zijn die te laat in de procedure zijn gedaan.
3.5. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Als verweerder, tevens zelfstandig verzoeker in eerste aanleg, staat het de man vrij zijn verzoek in hoger beroep te veranderen of te vermeerderen. Voor zover de vrouw met haar bezwaar dat de nieuwe verzoeken te laat zijn gedaan, heeft willen aanvoeren dat zij daardoor onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of dat het geding daardoor onredelijk is vertraagd, is het hof van oordeel dat het bezwaar van de vrouw dient te worden verworpen. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien hoe de vrouw door de verandering van het verzoek onredelijk in haar verdediging is bemoeilijkt of het geding onredelijk is vertraagd, nu de man de wijziging van het verzoek bij het beroepschrift heeft gedaan en het gewijzigde verzoek geheel in lijn is met het verzoek zoals in eerste aanleg geformuleerd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de wijziging van verzoek buiten beschouwing te laten.
3.6. Met zijn eerste grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de stukken die de vrouw bij brief van 17 februari 2011 in de procedure heeft gebracht in haar oordeel heeft betrokken. De man stelt dat de rechtbank de stukken buiten beschouwing had dienen te laten, omdat hij niet meer op de stukken heeft kunnen reageren.
3.7. Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze grief, aangezien hij in de procedure in hoger beroep (alsnog) in de gelegenheid is geweest op de stukken te reageren.
3.8. Met zijn tweede grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft vastgesteld dan wel de wijze van verdeling heeft gelast. De man stelt dat de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd is getreden, omdat partijen niet om verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap hadden verzocht.
3.9. Het hof is van oordeel dat de tweede grief van de man feitelijke grondslag mist. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift immers verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten. Niet gebleken is dat zij gaandeweg de procedure haar verzoek heeft gewijzigd of heeft ingetrokken. De tweede grief van de man is ongegrond.
3.10. Met zijn derde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van de zelfstandige verzoeken van de man. Volgens de man heeft de vrouw nagelaten informatie te verschaffen over de creditcardschulden bij Visa, over de herkomst van de bedragen waarmee de premies van haar polissen zijn betaald en over de lening van de zoons. De man wil daarom dat de verdeling wordt bevolen ten overstaan van een notaris, dat partijen wordt bevolen een boedelbeschrijving te laten maken door een notaris en dat de vrouw wordt gelast op de voet van artikel 284 j° artikel 162 Rv stukken in het geding te brengen.
3.11. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw als productie 3 een rekeningoverzicht van Visa in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de creditcardschuld van de kaart met het nummer eindigend op 5474 (Bijenkorfkaart) op de peildatum 1 januari 2009 € 2.533,25 bedroeg. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard ermee akkoord te gaan dat de creditcardschuld voor dit bedrag in de verdeling wordt betrokken. Beide partijen zijn voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Verder heeft de vrouw als productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep brieven en storting- en rekeningoverzichten overgelegd van Centraal beheer betreffende haar polissen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft die onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt en als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Als productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep heeft de vrouw een vermogensverdelingstaat in het geding gebracht, waarop onder meer de schulden aan de zoons van partijen staan vermeld. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,- respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen.
Nu enerzijds de vrouw alsnog aanvullende informatie heeft verschaft en anderzijds de man de met deze informatie onderbouwde stellingen van de vrouw niet langer betwist, is naar het oordeel van het hof het belang van de man komen te ontvallen aan zijn verzoek om een verdeling ten overstaan van een notaris te bevelen, om het opmaken van een boedelbeschrijving door een notaris te bevelen en om de vrouw te gelasten informatie in het geding te brengen. Grief drie van de man is ongegrond.
3.12. Met zijn vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen rekening wordt gehouden met de door de man gestelde latente belastingclaim.
3.13. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Aan de man worden toegedeeld een lijfrentepolis bij Reaal en een lijfrentepolis bij Proteq, waarbij hij gehouden is de helft van de waarde van de polissen per de peildatum aan de vrouw te voldoen. Wanneer deze polissen te zijner tijd tot uitkering komen zal de man daarover (naar verwachting) inkomstenbelasting verschuldigd zijn. Aangezien de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten nu nog niet vaststaan, kan de belasting die verschuldigd zal zijn nu slechts schattenderwijs worden vastgesteld. Het hof stelt de belastinglatentie op 30% nu de vrouw kennelijk met dit percentage akkoord gaat. In zoverre is de vierde grief van de man gegrond.
3.14. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niets heeft bepaald ten aanzien van de drie polissen die de vrouw bij Centraal beheer heeft. Volgens de man heeft de vrouw de bedragen, waarmee deze polissen vlak na de peildatum zijn toegenomen, opzettelijk verzwegen en heeft zij op die grond die bedragen aan de man verbeurd.
3.15. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de waarde van de polissen van de vrouw is toegenomen door stortingen door de werkgever van de vrouw en dat de polis met nummer [polisnummer 1.] (voorheen [polisnummer 3.]) een pensioenpolis betreft, die als zodanig bij de verdeling buiten beschouwing blijft. Van een verzwijging die aanleiding kan geven tot de door de man gewenste sanctie is het hof niet kunnen blijken. In zoverre is grief vijf van de man ongegrond.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat de polis met nummer [polisnummer 2] een lijfrentepolis betreft, die als zodanig met een waarde per de peildatum van € 7.386,- in de verdeling betrokken dient te worden, waarbij de polis aan de vrouw wordt toebedeeld en zij gehouden is aan de man de helft van de waarde per de peildatum te voldoen. Gelijk het hof hiervoor overwoog ten aanzien van de lijfrentepolissen van de man zal het hof ook ten aanzien van de lijfrentepolis van de vrouw rekening houden met een belastinglatentie van 30%. Grief vijf van de man is in zoverre gegrond.
3.16. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap van € 15.489,03 nominaal, te verhogen met de revenuen op dit bedrag. Volgens de man heeft hij tijdens het huwelijk een schenking van zijn moeder ontvangen onder de bepaling dat deze schenking en de revenuen ervan niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen. Deze schenking betrof de kwijtschelding van een deel van een schuld aan zijn moeder van € 15.489,03 en van de revenuen van dat bedrag. Het bedrag is in de gemeenschap gevloeid zodat hij recht heeft op vergoeding, aldus de man.
3.17. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van artikel 1:95 lid 2 (oud) BW heeft de echtgenoot uit wiens eigen goederen een schuld der gemeenschap is voldaan deswege recht op vergoeding uit de goederen der gemeenschap. Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van € 15.489,03 geschonken heeft gekregen met een uitsluitingsclausule. Partijen zijn het er verder over eens dat het geschonken bedrag deel uitmaakte van de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan te Eindhoven. Waar partijen over van mening verschillen is of de verkoopopbrengst c.q. de daarin besloten schenking vervolgens is besteed aan gemeenschapsschulden. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, heeft de man naar het oordeel van het hof gelet op artikel 1:95 lid 2 (oud) BW recht op vergoeding van het geschonken bedrag van € 15.489,03.
De man stelt dat de verkoopopbrengst van de woning aan de Bredalaan, inclusief schenking, is besteed aan de verbouwing van de tot de gemeenschap behorende woning aan de Oetelaarsestraat te Schijndel en aan een schenking van € 15.000,- aan ieder van de zoons. De vrouw stelt dat de verkoopopbrengst, inclusief schenking, behalve aan de verbouwing van het huis en aan de schenkingen aan de zoons ook is besteed aan een auto, een vakantie, een schilderij en voor een bedrag aan € 23.000,- aan successierechten.
Naar het oordeel van het hof kunnen de schenkingen aan de zoons, de aankoop van een auto, een vakantie en een schilderij en het financieren van een verbouwing niet worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. De man heeft deze uitgaven vrijwillig gedaan en niet als gevolg van verhaal door een (gemeenschaps)schuldeiser. Daarom moeten deze met het geschonken geld gedane uitgaven van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als giften en niet als het voldoen van schulden van de gemeenschap. Het was de vrije keuze van de man om het bedrag dat hij met een uitsluitingsclausule geschonken heeft gekregen consumptief te besteden en er (onder meer) een verbouwing mee te bekostigen; een schuld van de gemeenschap heeft hij er niet mee gedelgd.
Dit laatste geldt niet ten aanzien van de betaling van de successierechten. Nu de successierechten wel zijn betaald als gevolg van verhaal door een schuldeiser (de fiscus) op de gemeenschap dient het betalen van de successierechten naar het oordeel van het hof wel te worden aangemerkt als het voldoen van een gemeenschapsschuld. Volgens de vrouw is van de verkoopopbrengst van € 104.000,-, waarvan de schenking deel uitmaakt, een bedrag van € 23.000,- besteed aan betaling van successierechten. Deze stelling van de vrouw is naar het oordeel van het hof onvoldoende door de man betwist en daarmee is het gestelde komen vast te staan. Het hof bepaalt het vergoedingsrecht van de man op 23/104 deel van € 15.489,03 ofwel op € 3.425,46. Van revenuen op het geschonken bedrag is niet gebleken, zodat deze ook niet aan de man kunnen worden vergoed.
Grief zes van de man is ten dele gegrond.
3.18. Met zijn zevende grief komt de man op tegen het feit dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de schulden aan de zonen niets anders heeft vastgesteld dan dat de schulden tot de gemeenschap behoren en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn.
3.19. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard niet langer te betwisten dat de schuld aan de zoons, [zoon A.] en [zoon B.], per de peildatum € 7.840,- respectievelijk € 7.500,- heeft bedragen. De schulden dienen derhalve voor deze bedragen in de verdeling betrokken te worden, waarbij beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden.
3.20. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bestreden beschikking op onderdelen niet in stand kan blijven. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en opnieuw de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelasten.
3.21. In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 maart 2011 en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man het recht heeft om voordat de gemeenschap wordt verdeeld daaruit als vergoeding te nemen een bedrag van € 3.425,46;
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals overwogen in rechtsoverwegingen 2.2. - 2.9., 2.11., 2.12. en 2.14. van de bestreden beschikking en zoals overwogen in rechtsoverwegingen 3.13., 3.15. en 3.19. van deze beschikking;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.