ECLI:NL:HR:2017:2385

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/05681
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugneming uit de gemeenschap en verhaal op privévermogen van de (ex-)echtgenoot in het huwelijksvermogensrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een vordering tot terugneming uit de huwelijksgemeenschap. De man en de vrouw, die op 17 mei 2000 te Rotterdam zijn gehuwd, hebben samen twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft in 2011 een schadevergoeding van € 603.263 ontvangen na een auto-ongeluk veroorzaakt door de man in 2007. Na de echtscheiding heeft de vrouw verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en om een bedrag van € 570.000 van de man, dat zij stelt dat hij zich heeft toegeëigend voor investeringen in Marokko.

De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, maar het verzoek van de vrouw tot verdeling van de gemeenschap afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking echter vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van € 285.000 aan de vrouw. Het hof oordeelde dat de schadevergoeding tot het privévermogen van de vrouw behoort en dat de man informatie had moeten verstrekken over zijn vermogen in Marokko.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd, omdat het onbegrijpelijk was dat het hof uitging van een vordering van de vrouw van € 570.000, terwijl zij had erkend een substantieel bedrag aan haar familie te hebben gegeven. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

15 september 2017
Eerste Kamer
16/05681
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/457307/FA RK 14-6633 en C/10/473927/FA RK 15-2841 van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.182.433/01 van het gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd op 17 mei 2000 te Rotterdam. Zij hebben twee minderjarige kinderen.
(ii) De man heeft de Marokkaanse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
(iii) Aan de vrouw is in 2011 een schadevergoeding van € 603.263,-- uitgekeerd in verband met een auto-ongeluk dat de man in 2007 heeft veroorzaakt.
3.2.1
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft daarbij onder meer verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en de man te veroordelen een bedrag van € 570.000,-- aan haar te voldoen. Dit bedrag vormt het restant van het totaalbedrag dat in 2011 als schadevergoeding aan de vrouw is uitgekeerd in verband met het auto-ongeluk. De vrouw voert aan dat de man zich dit bedrag heeft toegeëigend voor het verkrijgen van goederen in Marokko, te weten een autowasserij/garage, een woning, een boerderij met grond en vee, een flat met verschillende appartementen en een pension.
De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, vastgesteld dat de schadevergoeding niet in de gemeenschap is gevallen en het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 285.000,--. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“6. (…) Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw de grieven betrekking hebbend op het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen, ingetrokken. Hiermee is niet langer in geschil dat (…) het Marokkaanse recht gedurende de eerste tien jaren van het huwelijk van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en dat na het verstrijken van die periode het Nederlandse recht van toepassing is geworden op hun huwelijksvermogensregime.
7. Vast staat dat de vordering van de vrouw met betrekking tot de schadevergoeding als gevolg van het auto-ongeluk dat de man in 2007 heeft veroorzaakt, in 2007 is ontstaan, zodat deze vordering – nu het Marokkaanse recht geen enkele gemeenschap van goederen kent – tot haar privévermogen behoort. Voorts is tussen partijen niet in discussie dat met de uitbetaling van deze schadevergoeding in 2011, dus in de periode waarin de huwelijksgemeenschap bestond, de huwelijksgemeenschap gebaat is met de tot het eigen vermogen van de vrouw behorende bedrag van deze schadevergoeding van € 570.000,-. Op dat moment ontstond daardoor een vergoedingsrecht van de vrouw op de huwelijksgemeenschap van € 570.000,-. Het hof heeft de advocaten van partijen en de vrouw dit ter zitting voorgehouden en zij hebben met deze uitleg ingestemd.
8. Van de na uitbetaling van de schadevergoeding plaatsgevonden opnamen van contante gelden is niet gebleken dat de vrouw deze gelden heeft aangewend voor betaling van aan haar zijde opgekomen privéschulden. De vrouw heeft verklaard dat de voornoemde opnamen van de gelden door haar zijn gedaan, in het bijzijn van de man, waarna de man deze gelden in Marokko heeft geïnvesteerd, onder andere in onroerend goed. Namens de man zijn enkel deze investeringen in algemene zin betwist. Het hof gaat er dus vanuit dat de vrouw een vordering op de huwelijksgemeenschap heeft van € 570.000,-, welke schuld bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in aanmerking moet worden genomen.
9. Wat betreft de omvang van de ontbonden gemeenschap heeft de advocaat van de man, namens hem, ter zitting verklaard dat er geen goederen zijn geregistreerd op naam van de man en aan de man toebehoren, die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Overige informatie ontbreekt. Gelet hierop is het hof niet in staat de huwelijksgemeenschap te verdelen. Het hof kan slechts de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen voor zover het hof beschikt over een deugdelijke beschrijving van de activa en passiva.
10. Het hof is van oordeel dat de man op grond van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan de vrouw nadere inlichtingen had moeten verstrekken omtrent zijn goederen (onder andere in Marokko) die deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap, nu de vrouw duidelijke aanwijzingen heeft gegeven dat er investeringen zijn gedaan, de man een door de vrouw gesteld zeer specifiek telefoongesprek met betrekking tot de door hem in Marokko gedane investeringen slechts bloot heeft ontkend en het hof niet aannemelijk acht dat de gelden – de ten bate van de gemeenschap gekomen uitkering van de schadevergoeding – in een zodanig kort tijdsbestek zijn verdampt.
11. Het hof is van oordeel dat de vrouw, op basis van de stellingen van de man dat er geen goederen zijn die als activa deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap, een rechtstreekse vordering heeft op de man van € 285.000,-, zijnde het deel van de vergoedingsvordering van de vrouw waarvoor de man draagplichtig is. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve te dien aanzien vernietigen en de man veroordelen tot betaling van € 285.000,- aan de vrouw.
12. Voorts is het hof van oordeel dat de man, gelet op de stellingen van de vrouw omtrent de bestedingen door de man uit de ten bate van de gemeenschap gekomen uitkering van de schadevergoeding en de blote ontkenning van de man daarvan, op grond van artikel 1:83 BW aan de vrouw inlichtingen dient te verstrekken met betrekking tot de stand van zijn vermogen gedurende de periode 2011 tot aan de datum van ontbinding van de gemeenschap, daaronder mede begrepen een verklaring ten overstaan van een notaris in Marokko welke goederen in deze periode zijn geregistreerd op naam van de man dan wel dat er in deze periode geen goederen op naam van de man zijn geregistreerd, binnen drie maanden na de datum van afgifte van de onderhavige beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-.”
3.3
Onderdeel 3.2 klaagt dat de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,-- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk is in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,-- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend.
3.4
De klacht slaagt. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9.
De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,-- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,--, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.
Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 24 augustus 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
15 september 2017.