Conclusie
2.Inleiding
3.Bewezenverklaring en bewijsmiddelen
(het hof begrijpt: dat)een personenvoertuig, merk Audi, type A4 rijdend vanuit een parkeergarage gelegen aan de Domela Nieuwenhuisstraat 1A kwam. Wij zagen dat er één man in dit voertuig zat. Wij zagen dat de bestuurder de volgende route reed: Pieter Calandlaan - Koos Vorrinkweg - Wolbrantskerkweg - Tussenmeer - Osdorpplein - Meer en Vaart. Gekomen ter hoogte van Meer en Vaart 179 gaven wij de bestuurder ter controle op de juiste naleving van de regels gesteld bij of krachtens de wegenverkeerswetgeving een stopteken middels een stoptransparant. De bestuurder overhandigde mij een op zijn naam gesteld geldig Albanees paspoort en de bij het voertuig behorende kentekenbewijzen. Ik zag aan de hand van het paspoort dat de bestuurder opgaf te zijn genaamd: [verdachte ] , geboren [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]
(het hof begrijpt: verdachte).
(het hof begrijpt: met tape omwikkelde)pakketjes zitten. Ik zag meerdere pakketjes. Ik zag dat de pakketjes alle ongeveer even groot waren en dat het met bruin plastic omwikkelde pakketten waren. Ik zag dat de grootte van de pakketjes ongeveer vijftien bij acht bij drie centimeter groot waren. Mij is ambtshalve bekend dat verdovende middelen op deze manier verpakt worden. Door mij werden de goederen in beslag genomen.”
4.Het eerste middel
eerste middelbevat de klacht dat het hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de in het Paleis van Justitie aanwezige getuige, de verbalisant [verbalisant 1] , een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
undue formalistic conditionsheeft toegepast, zoals het EHRM dat pleegt uit te drukken. [7] In de onderhavige zaak was immers van meet af aan duidelijk dat de verdediging (onder andere) verbalisant [verbalisant 1] (nog een keer) wilde horen. Daarover is voorafgaand aan de zitting een emailwisseling met de advocaat-generaal geweest. Gelet hierop heeft de advocaat-generaal de verbalisant [verbalisant 1] gevraagd om op de zitting te verschijnen omdat de kans bestond dat het hof het verzoek hem als getuige te horen zou toewijzen. Getuigt het dan van een redelijke wetsuitleg of –toepassing om te beslissen dat het in casu niet gaat om een verschenen getuige als bedoeld in art. 287 lid 2 Sv omdat deze niet door de verdediging was meegebracht maar door het openbaar ministerie was uitgenodigd?
eerste middelslaagt.
5.Het tweede middel
tweede middelis gericht tegen het oordeel van het hof dat de verbalisanten met toestemming van de verdachte zijn auto en de daarin aangetroffen tassen hebben doorzocht. Als ik het goed begrijp wordt er over de verwerping van het verweer dat gevoerd is ten aanzien van de fouillering aan de kleding van de verdachte niet geklaagd. Ik zal dat aspect dan ook verder buiten beschouwing laten.
waiver of rights’(en daarmee met het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer) en is hoe dan ook niet begrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdachte de taal die verbalisanten tegen hem spraken niet verstond.
NJ2013/355 merkt Borgers op dat de Hoge Raad het al dan niet bestaan van toestemming beschouwt als een feitelijke kwestie en dat het oordeel van de feitenrechter of van toestemming sprake is in cassatie alleen op begrijpelijkheid pleegt te worden getoetst. Als gevolg daarvan zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad geen maatstaven ontwikkeld over de waarborgen die aan het vragen om toestemming zouden moeten worden verbonden zoals dat er sprake moet zijn van
informed consent. Er bestaat echter in het Nederlandse strafproces geen verplichting om bij het vragen van toestemming informatie te verstrekken over de reden van het verzoek en de gevolgen die verbonden zijn aan het al dan niet verlenen van die toestemming, zodat de betrokkene zich in de eerste plaats ervan bewust is dat hij alleen op vrijwillige basis hoeft mee te werken en in de tweede plaats ook kan overzien tot wat voor consequenties zijn toestemming kan leiden. Borgers onderschrijft de opvattingen in de literatuur dat het optreden door politie en justitie op basis van toestemming eigenlijk zou moeten zijn voorzien van een duidelijk normatief kader en dat dat kader momenteel in de wet en de rechtspraak ontbreekt. [21]
informed consenten
minimum safeguardsvan belang zijn. [23] In de onderliggende zaak had de rechtbank vastgesteld dat het voor de betrokkene duidelijk was dat hij afstand had gedaan van het geld. Dat is op zichzelf bezien een feitelijk oordeel, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Knigge stelt zich op het standpunt dat daarmee nog niet gezegd is dat de betrokkene daarbij ook besefte wat de consequenties waren van de gedane afstand, namelijk dat hij daarmee zijn recht op teruggave van het geld definitief prijsgaf. Knigge vindt dat bij de vraag of er sprake is geweest van
informed consentnaast de vervulling van de wettelijke voorwaarden zoals het tekenen van een schriftelijke afstandsverklaring, gekeken moet worden met welke waarborgen de afstand in het concrete geval is omgeven. Daarbij dienen aan die waarborgen meer betekenis te worden toegekend naarmate de betrokkene zich in een meer kwetsbare positie bevindt en de wettelijke waarborgen minder specifieke garanties bieden. Een dergelijke extra waarborg kan zijn dat de betrokkene door een raadsman over de gevolgen van het doen van afstand wordt ingelicht. In de gevallen waarin de voorlichting alleen door een opsporingsambtenaar wordt gegeven en dat wordt vastgelegd in een proces-verbaal is er meer aanleiding te twijfelen aan de vrijwilligheid. Knigge was vanwege een aantal omstandigheden in de betreffende zaak de mening toegedaan dat het oordeel van de rechtbank dat de afstand vrijwillig was gedaan, niet zonder meer begrijpelijk was. Uit de omstandigheden bleek namelijk dat de betrokkene van zijn vrijheid was benomen en zich dus in een kwetsbare positie bevond; tot drie keer toe had gevraagd om bijstand van een advocaat, hetgeen werd geweigerd; afstand had gedaan van het onder hem inbeslaggenomen geld, een aanzienlijk bedrag, omdat hij graag naar huis wilde en meende dat zijn advocaat later wel zou kunnen bewerkstelligen dat hij het geld terug kreeg. De Hoge Raad volgde Knigge niet in zijn arrest van 5 februari 2019 [24] en oordeelde kortgezegd dat de rechtbank geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het voor de klager voldoende duidelijk was dat hij afstand deed van het geldbedrag op het moment dat hij de afstandsverklaring ten overstaan van de opsporingsambtenaar ondertekende. De Hoge Raad overwoog in dit arrest weliswaar dat van een rechtsgeldige afstandsverklaring slechts sprake is indien kan worden aangenomen dat de beslagene bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken, maar het is de vraag in hoeverre de Hoge Raad hiermee bedoelt dat de betrokkene de consequenties van het doen van afstand dient te overzien. Met name uit het aspect dat de klager meende dat zijn advocaat later nog wel voor teruggave van het geld kon zorgen, welk aspect de Hoge Raad in zijn overwegingen expliciet noemt, lijkt te kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad aan het doen van afstand niet de criteria van een
informed consentverbindt. Dit gegeven maakt immers duidelijk dat de klager de consequenties van zijn afstandsverklaring niet kende en dus ook niet kon overzien.
informed consent, die een verplichting inhoudt voor de betrokken opsporingsambtenaar om voorafgaand aan het vragen van toestemming relevante informatie te verstrekken over de aanleiding van het verzoek en de eventuele consequenties van het niet verlenen van toestemming. [25] Door de Straatsburgse jurisprudentie wordt
informed consentals volgt uitgedrukt: de toestemming of de afstand van het recht: ‘
must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance’. [26] Het EHRM heeft aan de zogenaamde
minimum safeguardsvooral invulling gegeven bij het doen van afstand van de in art. 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten. [27] De rechtspraak van het EHRM over het doen van afstand van aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten is dunner gezaaid, maar daaruit blijkt dat er vergelijkbare
minimum safeguardsaanwezig moeten zijn. Verwezen kan worden naar drie uitspraken van het EHRM:
It is difficult to accept that, in the circumstances, any consent given by the applicant was free and informed(
onderstreping AG TS). There was accordingly an interference with his right to respect for his home. That interference will only be justified if it complies with the requirements set out in Article 8 § 2 of the Convention.
Such safeguards might include the adoption of regulatory measures which both confine the use of special forces to situations where ordinary police intervention cannot be regarded as safe and sufficient and, in addition, prescribe procedural guarantees ensuring, for example, the presence of an impartial person during the operation or the obtaining of the owner's clear, written consent as a pre-condition to entering his or her premises (onderstreping AG TS).”
Even accepting that the applicant had indeed consented to the inspection (see paragraph 7 above), there is no information that the applicant was informed of his rights to refuse the police officers access to his apartment and of the consequences of consent to the inspection(
onderstreping AG TS).”
informed consentvereist is, met de nadruk op
informed, komt het duidelijkste naar voren in de uitspraak van Bože tegen Letland, waarin het EHRM overweegt dat zelfs indien toestemming is gegeven, moet blijken dat de betrokkene is geïnformeerd over zijn recht toestemming te weigeren en de wat consequenties zijn als hij wel met een doorzoeking instemt. Als niet kan worden vastgesteld dat aan deze laatste voorwaarden is voldaan wordt niet aangenomen dat er rechtsgeldig afstand van recht is gedaan. Daarmee komen de uitgangspunten in deze uitspraak dicht in de buurt bij het door Knigge in zijn hiervoor genoemde conclusie gemaakte onderscheid tussen het feitelijk geven van toestemming en het stellen van eisen aan de wijze waarop deze toestemming tot stand komt. Dat dit onderscheid gemaakt moet worden ondersteun ik. De basisvoorwaarde om een
waiveraan te kunnen nemen is dat de verdachte (hetzelfde geldt voor de niet-verdachte burger) van zijn recht op de hoogte is. En dat zal moeten blijken. Ook gebrekkige informatie over rechten kan ertoe leiden dat van afstand van recht (of rechtsgeldige toestemming in dit geval) geen sprake kan zijn omdat de wetenschap van wezenlijke betekenis is voor de afweging die de verdachte of burger moet maken. [32]
informed consentniet voldaan. Belangrijker is echter dat de verdachte heeft gesteld de Engelse taal niet voldoende te spreken om te kunnen begrijpen wat de verbalisanten aan hem hebben meegedeeld. Weliswaar blijkt uit de vaststellingen van het hof dat hij begrepen heeft dat de politieagenten in zijn auto wilden kijken, maar of hij begrepen heeft dat hij daartoe toestemming kon weigeren heeft het hof niet vastgesteld. Dat het allemaal wat moeizaam verliep blijkt ook wel uit de omstandigheid dat de verbalisanten niet alleen in de Engelse taal maar ook in gebarentaal hebben proberen te communiceren. Dat maakt het alleen maar risicovoller. Het kan zijn dat de verdachte uit het wijzen van een van de verbalisanten op zijn of haar dienstwapen en vervolgens naar de auto mogelijk heeft opgemaakt dat als hij niet zou meewerken, geweld zou worden gebruikt. Ik kan mij ook nauwelijks voorstellen hoe in gebarentaal kan worden uitgedrukt dat de verdachte toestemming kon weigeren. Ik meen dan ook dat in deze situatie aansluiting had moeten worden gezocht bij hetgeen bepaald is in de hiervoor onder 5.7.1. aangehaalde Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten en telefonisch een tolk had moeten worden ingeschakeld en dat naar analogie van het bepaalde in de Richtlijn 2012/13/EU van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures de verdachte over het recht op tolkenbijstand had moeten worden geïnformeerd. [33]
NJ2013/355 al suggesties gedaan. Het ziet er bovendien naar uit dat dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering door de wetgever stappen zullen worden gezet op dit punt. In het concept van Boek 2 (‘Het opsporingsonderzoek’) dat in februari 2017 in consultatie is gegeven, is in art. 2.7.2.2.8 het volgende opgenomen:
tweede middelkan niet tot cassatie leiden.