ECLI:NL:HR:2000:AA4742

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112569
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Orie
  • J. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van staandehouding en bewijsverkrijging in een Opiumwet-zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, waarbij hij achttien maanden gevangenisstraf kreeg opgelegd. De verdachte stelde in cassatie dat de staandehouding door de politie onrechtmatig was, wat zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs dat tijdens de daaropvolgende huiszoeking was verkregen.

De Hoge Raad oordeelde dat de verbalisanten voldoende gronden hadden om de verdachte staande te houden, gezien de omstandigheden waaronder de auto werd waargenomen. De auto was bekend bij de politie als eigendom van drugsgebruikers en werd gezien in de nabijheid van een sociëteit voor verslaafden. Het Hof had terecht geoordeeld dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond, wat de staandehouding rechtvaardigde.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte vrijwillig toestemming had gegeven voor de huiszoeking, waardoor het bewijs dat daaruit voortkwam niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder een staandehouding plaatsvindt en de rol van vrijwillige toestemming bij het verkrijgen van bewijs. De Hoge Raad bevestigde de rechtmatigheid van de handelingen van de politie en het oordeel van het Hof, wat resulteerde in de verwerping van het cassatieberoep.

Uitspraak

8 februari 2000
Strafkamer
nr. 112569
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
6 januari 1999 alsmede tegen
alle op de terechtzitting
van dit Hof gegeven beslis-
singen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum]1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 2 februari 1998 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”en 2. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr W.A. Holland, advocaat te Nijmegen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, dat de onrechtmatige aanhouding van de verdachte moet leiden tot uitsluiting van het ten gevolge daarvan verkregen bewijsmateriaal, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is namens de verdachte als verweer gevoerd:
"De verbalisanten (...) hebben gezien dat een
Talbot vanaf de zogenaamde Soos, gelegen aan de
Rijnkade, over de Ooststraat wegreed in de "richting van
de Westervoorstsedijk. (...)
Het proces-verbaal vervolgt met te zeggen dat het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat de auto op naam stond van [betrokkene 1] en in gebruik was bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke personen gebruikers van harddrugs zouden zijn. [Betrokkene 1] zou pas aangehouden zijn voor dealen en [betrokkene 3] zou voor [betrokkene 1] verkopen.
Vervolgens citeer ik: Gezien het vorenstaande hadden wij, verbalisanten, dan ook het ernstige vermoeden dat de bestuurder van voornoemde Talbot Samba, zojuist harddrugs had afgeleverd bij de "Soos".
Ze geven daarop een stopteken, de auto stopt en de bestuurder wordt staande gehouden. Uit het citaat blijkt dat de verbalisanten hebben aangenomen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld met betrekking tot de bestuurder. De constateringen die zij hebben gedaan leveren echter geen redelijk vermoeden van schuld op, zodat het stopteken en het staande houden onrechtmatig waren.
De redenering was blijkbaar: iedere bestuurder van een auto die op naam staat van en gebruikt wordt door drugsgebruikers en die in de buurt rijdt van een societeit voor verslaafden, is verdacht van overtreding van de Opiumwet. Deze redenering gaat veel te ver. (...)
Clïent was een onbekende van de politie.(...)
Na het staande houden hebben de verbalisanten een onderzoek in de auto ingesteld en hebben zij bollen met op heroïne gelijkende stof in een prop aluminium aangetroffen. Daarop werd clïent aangehouden.
Ik heb zojuist al betoogd dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Er was derhalve ook geen bevoegdheid om een onderzoek in de auto in te stellen. De op heroïne gelijkende stof is dan ook onrechtmatig verkregen en moet van het bewijs worden uitgesloten.(...)
Het daarop gevolgde onderzoek in de woning was het directe en uitsluitende gevolg van de initiële onrechtmatigheid. De gegeven toestemming voor het kijken in de woning doet daaraan niet af, nu deze immers ook rechtstreeks voortvloeide uit de onrechtmatige staandehouding en aanhouding en het onrechtmatige onderzoek in de auto".
3.3. Het Hof heeft het verweer verworpen en heeft
daartoe overwogen:
"dat vanwege de raadsman onvoldoende gronden zijn
aangevoerd en evenmin zijn komen vast te staan waaruit
zou blijken dat het staande houden van verdachte
onrechtmatig zou zijn. De verbalisanten zagen een auto
rijden die hun ambtshalve bekend was als een auto die in
het bezit was van een hun bekende drugsgebruiker en die
meestal gebruikt werd door twee andere drugsgebruikers
die hen tevens bekend waren. Deze auto zagen ze weg
rijden vanaf een sociëteit voor alcohol- en drugsverslaafden,
waarvan algemeen bekend is dat deze regelmatig
door drugsverslaafden werd bezocht. Deze feiten leveren
bij elkaar voldoende grond op om tot staandehouding over
te gaan.
Al ware het dat deze feiten onvoldoende grond voor staande houden opleveren, dan laat dat nog onverlet het feit dat verdachte vrijwillig toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking in zijn woning. Niet is gebleken, noch aangevoerd dat deze toestemming niet vrijwillig zou zijn gegeven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de huiszoeking enkel het gevolg is van het staande houden. Immers behoeft aan de "wettelijke vereisten van een inbreuk op grondrechten niet te zijn voldaan in geval van toestemming van degene aan wie het betreffende grondrecht toekomt. Het Hof verwerpt derhalve het verweer".
3.4. In het midden kan blijven of het Hof heeft kunnen oordelen dat de als vaststaand aangenomen feiten een redelijk vermoeden van schuld opleverden aan enig in de Opiumwet omschreven strafbaar feit en derhalve voldoende grond voor staandehouden en - naar het Hof kennelijk heeft bedoeld - voor het daarop gevolgde onderzoek in de auto en het aanhouden van de verdachte. Immers, de subsidiaire grond waarop het Hof het verweer heeft verworpen kan de verwerping zelfstandig dragen.
In die subsidiaire grond heeft het Hof allereerst vastgesteld, hetgeen in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in feitelijke aanleg niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte daarna vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan en toestemming heeft gegeven tot het doorzoeken van zijn woning, bij welke huiszoeking voorwerpen inbeslaggenomen zijn. 's Hofs daarop voortbouwende oordeel dat erop neerkomt dat het bij die huiszoeking verkregen materiaal niet "enkel het gevolg is van het staandehouden" en dus - ook al zou veronderstellen-derwijs van een onrechtmatige aanhouding worden uit uitgegaan - als rechtmatig verkregen heeft te gelden, geeft tegen die achtergrond geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
3.5. Voorzover het middel er over bedoelt te klagen dat het Hof niet bepaaldelijk op het verweer heeft beslist voorzover het betrekking had op het bij het staande houden, aanhouden en onderzoek in de auto verkregen bewijs, miskent het dat de verdachte bij die klacht geen belang heeft, aangezien het Hof hetgeen daarbij is bevonden niet voor het bewijs heeft gebezigd.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 8 februari 2000.