Conclusie
5.5. Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 1 februari 2014,
6.Het proces-verbaal verhoor verdachte, opgemaakt d.d. 4 februari 2014,
(het hof begrijpt: jongeren ontmoetingsplaats). [slachtoffer] had mij eerder in Venlo al iets verteld over een PGB of zo iets. Hij had iets geregeld en andere mensen hadden geld afgehaald of zoiets.
het hof begrijpt: [getuige 1]) gelopen.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijsNamens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij zal worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, bij gebrek aan voldoende bewijs. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De verdachte stelt onschuldig te zijn. De rechtbank heeft zijn bekentenis, die vals is, ten onrechte als waarachtig en geloofwaardig aangemerkt. Mede gelet op de inhoud van het rapport van rechtspsycholoog R. Horselenberg zijn de bekennende verklaringen van de verdachte niet bruikbaar voor het bewijs. Er zijn teveel dingen die niet kloppen.
De raadsman heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het slachtoffer [slachtoffer] op 9 januari 2013 op een tijdstip vóór 17.02.07 uur is doodgeschoten. Het tijdstip van overlijden kan niet, dan wel met volstrekt onvoldoende mate van precisie worden vastgesteld. Daardoor hebben de andere onderzoeksbevindingen geen redengevende betekenis, zo stelt de raadsman.
Het gegeven dat uit het politieonderzoek blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] tussen 17.02 uur en 17.08 uur zes gemiste oproepen heeft, bewijst niet dat hij op dat moment al dood was. De omstandigheid dat de getuige [getuige 8] heeft verklaard dat hij op 9 januari 2013 omstreeks 18.30 uur bij de JOP was en het slachtoffer toen niet heeft zien liggen, duidt erop dat daar op dat moment nog geen stoffelijk overschot aanwezig was. Voor zover het hof bij zijn beraadslagingen onverhoopt tot het oordeel zou komen dat het lichaam van het slachtoffer in de JOP aanwezig was terwijl de getuige [getuige 8] daar ook was, heeft de verdediging bij pleidooi (voorwaardelijk) verzocht om een reconstructie in de JOP met de getuige [getuige 8] , om vast te stellen of hij het lichaam destijds had kunnen en/of moeten zien.
De verdachte ontkent op 9 januari 2013 op de plaats delict te zijn geweest. Het tegendeel wordt niet bewezen door de bewijsmiddelen die de rechtbank daartoe heeft gebruikt, te weten een schoenspoor, een dopje van een parfumfles en de resultaten van het onderzoek telecommunicatie. Wat betreft de schoensporen stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet vaststaat dat de schoensporen op de plaats delict zijn veroorzaakt door schoenen van het merk Converse, dat deze zijn veroorzaakt door de Converse schoenen van de verdachte, laat staan dat deze sporen zijn ontstaan op de pleegdatum. De verklaringen die de getuige c.q. medeverdachte [getuige 8] over de schoenen en het schoonmaken daarvan heeft afgelegd zijn niet geloofwaardig, aangezien hij daarover nogal wisselend heeft verklaard.
De verdachte ontkent dat hij voorafgaand aan het delict heeft beschikt over een vuurwapen. Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 8] , die daarover hebben verklaard, is behoedzaamheid geboden. Deze getuigen waren destijds verslaafd aan harddrugs, kennen elkaar goed en kunnen hun verklaren op elkaar hebben afgestemd. Bovendien bevatten de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 4] tegenstrijdigheden op cruciale onderdelen; zij spreken zowel zichzelf als elkaar tegen in de diverse verklaringen die zij hebben afgelegd. Zo verklaart [getuige 1] eerst dat verdachte het pistool opborg in een leren bruine tas en vervolgens dat hij dat deed in een plastic Albert Heijn tas. [getuige 4] heeft het in dit verband over een tas die verdachte altijd bij zich droeg; pas tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris spreekt hij over een plastic tas. Wat betreft de schietsporen in de tas van verdachte is er volgens de raadsman geen bewijs dat die sporen in relatie staan tot het onderhavige delict.
Ook met de verklaringen van de getuigen [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] moet behoedzaam worden omgegaan, nu het om verslaafde mannen gaat. Zij hebben verklaard dat verdachte tijdens zijn verblijf in [B] in 2013 zou hebben gezegd dat hij iemand heeft vermoord. De verdachte betwist evenwel dat hij tegenover hen een dergelijke uitlating zou hebben gedaan. De verklaringen van genoemde getuigen zijn onvoldoende specifiek en ook daarom niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsman.
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
In 2013 is [verdachte] zestien keer verhoord en heeft hij enkele maanden in voorlopige hechtenis verbleven. In deze verklaringen heeft [verdachte] ontkend [slachtoffer] om het leven te hebben gebracht. Op 1 februari 2014 meldde [verdachte] zich bij de politie. Hij is toen direct op 1 februari kort gehoord en daarna nog driemaal verhoord in een bestek van enkele dagen. In drie van deze verhoren heeft hij een bekennende verklaring afgelegd. Op 31 maart 2014 ontkent hij wederom de moord gepleegd te hebben.
Op 1 februari 2014 meldt de verdachte zich bij de politie en legt onmiddellijk een verklaring af, onder andere inhoudend:
In 2013 is er sprake geweest van het veelvuldig verhoren over een langere periode. Het kan niet anders zijn dan dat er alleen al door het aantal verhoren door de verdachte daarbij een druk is ervaren. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd met betrekking tot de dood van [slachtoffer] . De verdachte werd op 3 juni 2013 in vrijheid gesteld.
Op 1 februari 2014 wendt de verdachte zich tot de politie en legt onmiddellijk een bekentenis af. Druk van de zijde van de verhoorders kan daarbij volgens het hof dus geen rol hebben gespeeld. Ook kan daarbij geen rol hebben gespeeld het al dan niet voorhouden van aanwezig bewijsmateriaal, of de wijze van vraagstelling, dan wel andere verhoortechnieken. Wat niet in de overwegingen van de deskundige Horselenberg wordt meegenomen maar wat zich wel kan voordoen, is het feit dat een persoon niet kan leven met hetgeen er is voorgevallen en zich daarom tot de politie wendt om schoon schip te maken.
.
De overtuiging van de verhoorders blijkt ook uit hoe ze omgaan met het andere bewijs in de zaak. Ze presenteren de belastende waarde van het bewijs te stellig. Zo zeggen ze tegen [verdachte] dat collega ’s uit Weert hem met 100% zekerheid op camerabeelden hebben herkend. Uit het proces-verbaal van bevindingen van die herkenning blijkt echter een meer genuanceerde formulering:
dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.06.26 belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 1] met een gespreksduur van 22 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 12746.
dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.09 uur belde naar het telefoonnummer [telefoonnummer 2] met een gespreksduur van 11 seconden. (..) [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 49712.
dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.07.40 gebeld wordt door een telefoonnummer dat in gebruik is bij [betrokkene 3] , met een gespreksduur van 11 seconden. [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van Cell id 49712.
dat [verdachte] op 9 januari 2013 te 16.32.05 gebeld wordt door een vaste telefoonaansluiting die op naam staat van [betrokkene 4] doch waarvan bekend is dat [betrokkene 5] ook dit telefoonnummer gebruikt. [verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.
dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.32.27 uur een sms-bericht heeft ontvangen doch onbekend van wie. [verdachte] was toen in Weert onder bereik van cell id 12746.
dat [verdachte] op 9 februari 2013 (het hof begrijpt: 9 januari 2013) te 16.39.04 gebeld werd door het vaste telefoonnummer van diens moeder en dat er een gesprek plaatsvond met een duur van 59 seconden. [verdachte] was toen in Weert, onder bereik van cell id 12747.
matewaarin de feitenrechter de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren, laat zich echter niet in algemene regels vatten. De Hoge Raad heeft overwogen dat bij de bepaling van die omvang onder meer betekenis toekomt aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. In elk geval gaat de motiveringsverplichting niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie dient te worden ingegaan. [7]
NJ2008/179, m.nt. Buruma, HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848,
NJ2014/390, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953,
NJ2015/60, m.nt. Keulen en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571. Een gering aantal, zeker als bedacht wordt dat het hier niet om een zeldzame cassatieklacht gaat. Inhoudelijk ging het om bijzondere gevallen: de bewijsconstructie deed de vraag opkomen op welke gronden het verweer – gezien de indringendheid en overtuigingskracht ervan – niet was gevolgd.
NJ2015/60, m.nt. Keulen sta ik hier graag nog wat uitgebreider stil, te meer omdat dit arrest van de Hoge Raad in de schriftuur wordt aangehaald, kennelijk als voorbeeld van de wijze waarop in de onderhavige zaak invulling zou moeten worden gegeven aan de motiveringseisen van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Evenals in de voorliggende strafzaak stond in die zaak de betrouwbaarheid van later ingetrokken bekennende verklaringen van de verdachte in cassatie centraal. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens doodslag, nadat zij door de rechtbank was vrijgesproken en de advocaat-generaal bij het hof vrijspraak had gevorderd. Volgens mijn ambtgenoot Knigge in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie (onderdeel 4), berustte de bewezenverklaring, althans het daderschap van de verdachte aan het bewezenverklaarde feit, “uitsluitend” op de ingetrokken bekennende verklaringen. Het door A-G Knigge in zijn conclusie verwoorde standpunt over de wijze waarop de motivering van het gebruik van zulke verklaringen in cassatie zou moeten worden getoetst, is genuanceerd. Na voorop te hebben gesteld dat de Hoge Raad zich altijd terughoudend heeft opgesteld als het om de waardering van het bewijs gaat, bepleit hij nadrukkelijk geen aanscherping van de motiveringseis over de gehele linie, maar pleit hij voor een serieuze invulling van de motiveringseis die daar vanuit een oogpunt van rechtsbescherming om vraagt. Daaronder rekent hij in elk geval zaken waarin de verdachte is veroordeeld op grond van een ‘ingetrokken bekentenis’ die geen steun vindt in bewijs uit andere bron (conclusie onderdeel 7.4). Bij zijn beoordeling van de door het hof gegeven motivering speelde tevens een belangrijke rol dat voor de alternatieve toedracht van het levensdelict die door de verdediging werd geschetst – kort gezegd: dat de vriend van de verdachte het levensdelict had begaan en de verdachte hem met haar bekentenis voor de strafrechtelijke consequenties daarvan wilde behoeden –, eveneens serieuze aanwijzingen in het procesdossier aanwezig waren die door de verdediging bij pleidooi indringend naar voren waren gebracht. Het is deze achtergrond waartegen A-G Knigge – en (kennelijk) zo ook de Hoge Raad – tot het oordeel komt dat, gelet op de verzwaarde motiveringseis die dient te worden aangelegd als het om ingetrokken bekentenissen gaat die niet of nauwelijks steun vinden in bewijs uit andere bron, het hof niet in voldoende mate heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de ingetrokken bekennende verklaringen. Na verwijzing van de zaak werd de verdachte in de zaak door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken. [10]
“als het hof het rapport terzijde wil stellen, is dat aan het hof maar wel nadat u het van A tot Z heeft gelezen.”Dat is meer dan een advies. Dat is een uitdrukkelijk standpunt waarin de raadsman de onderbouwde conclusie van Horselenberg van A tot Z tot het zijne maakt. Naar aanleiding daarvan is geconcludeerd tot vrijspraak. Voor zover het een advies was van de raadsman, maak ik dat advies overigens tot het mijne in deze procedure.”
mogelijkis dat een verdachte uit wroeging bekent geen verdeeldheid heerst of kan heersen. Het bestaan van de mogelijkheid zich uit wroeging tot de politie te wenden, komt mij evident voor en behoeft geen bewijs. Waarover cruciaal verschil van inzicht bestaat is of de verdachte in
deze zaakook op grond van een dergelijk motief handelde. Dat en waarom het hof van oordeel is dat de verdachte in
dezezaak (mogelijk) uit wroeging heeft bekend, motiveert het hof tamelijk uitvoerig en zonder zich daarbij te bedienen van eigen rechtspsychologische inzichten. Het hof noemt in dit verband de spontaniteit van de verklaring, de duidelijkheid en ondubbelzinnigheid ervan, het op meer dagen herhalen van de bekennende verklaring, en het feit dat de verdachte kort na de doodslag in de instelling [B] al tegen derden emotionele bekennende verklaringen had afgelegd. Tot slot overweegt het hof dat “een verdachte na bekentenissen te hebben afgelegd weer ontkent, […] ook geen onbekend gegeven [is].” Ook deze (ad ii) bestreden overweging behoeft mijns inziens geen wetenschappelijke onderbouwing. Het hof signaleert hier wederom de
mogelijkheiddat na het afleggen van bekentenissen, iemand later weer ontkent. Noch de deskundige, noch de verdediging heeft deze mogelijkheid op zichzelf betwist. In cassatie wordt evenmin gesteld dat het onmogelijk is dat een valide bekentenis later wordt ingetrokken. Waar de standpunten werkelijk uiteenlopen, is in het kader van de vraag of
dezeverdachte een valide bekentenis heeft afgelegd. De bestreden volzin vormt de inleiding op de in het oordeel over de validiteit van de bekennende verklaringen betrokken omstandigheid dat het hof de (na intrekking van de bekentenis afgelegde) ontkennende verklaringen van de verdachte – in mijn woorden – ongeloofwaardig en onvolledig acht. [14]
of uit eerdere kennis uit het dossier citeert” [mijn cursivering, EH]. Onmiskenbaar heeft het hof aldus gereageerd op het onderdeel van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt van de verdediging. Het hof heeft de mogelijkheid dat de verdachte zijn daderkennis niet put uit eigen waarneming op de plaats delict aldus uitdrukkelijk bekeken, maar is uiteindelijk tot het oordeel gekomen dat de handelwijze van de verdachte en de inhoud van zijn verklaringen niet daardoor, maar door het daadwerkelijk begaan van het misdrijf worden verklaard. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en bovendien feitelijk zodat het zich voor nadere toetsing in cassatie niet leent.