4.8 (Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hétgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Gelet op het vorenstaande kan het namens de opgeëiste persoon gedane beroep op artikel 3 van het EVRM niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM is immers geen sprake.
Namens de opgeëiste persoon is tevens een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Gesteld wordt dat er een reëel risico is dat de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in de praktijk niet zullen worden nageleefd. Daarbij is verwezen naar het rapport van mr. M.R. Witteveen van 3 juni 2015, waarin - kort gezegd - wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces zullen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op een uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag met betrekking tot een soortgelijke uitlevering naar Rwanda (ECLI:NL:GHDHA:2016:1924) - uit de inhoud van dit rapport echter niet worden afgeleid dat bij uitlevering aan Rwanda van de opgeëiste persoon een reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Evenmin kan deze conclusie worden getrokken op grond van de namens de opgeëiste persoon naar voren gebrachte voorbeelden waarin (mogelijk) sprake zou zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces. Daarbij merkt de rechtbank op dat het merendeel van deze voorbeelden betrekking heeft op een ander soort zaken, die niet vallen onder de zogenaamde Transfer Law. Hier tegenover staan de procedures die wel worden gevoerd onder de Transfer Law, waaronder de strafzaken tegen twee personen die eerder door Nederland aan Rwanda zijn uitgeleverd. Met betrekking tot die twee strafzaken, worden door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (hierna: ICJ Kenya) jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Humans and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
23. Ik begin met de klacht dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat “niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM”. In deze overweging ligt als het oordeel van de rechtbank besloten dat niet aannemelijk is geworden – en dus niet is komen vast te staan – dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.
24. In cassatie is de vraag aan de orde of dit feitelijke oordeel van de rechtbank met betrekking tot het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk is. In de schriftuur wordt echter vooral geprobeerd om – grotendeels aan de hand van algemeen ingestoken, feitelijke argumenten c.q. observaties omtrent het rechtssysteem in Rwanda in het algemeen - aan te geven dat de beslissing van de rechtbank inhoudelijk niet juist is omdat de opgeëiste persoon wel degelijk, door te worden uitgeleverd, zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. De flagrante inbreuk zou in het bijzonder bestaan uit schending van het recht op rechtsbijstand en berechting door een onafhankelijke rechter.In zoverre wordt echter miskend dat de Hoge Raad in de huidige procedure niet als feitenrechter opereert. De vraag of de opgeëiste persoon door te worden uitgeleverd zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, betreft een feitelijk oordeel dat aan de rechtbank is voorbehouden. In cassatie kan wel relevant zijn wat in feitelijke aanleg, bij de rechtbank is aangevoerd, in relatie tot het oordeel van de rechtbank dat blootstelling aan een dergelijke flagrante schending van art. 6 EVRM niet aannemelijk is geworden. Daartoe wordt in het middel in het bijzonder een beroep gedaan op twee rechterlijke uitspraken.In de ene uitspraak, van het Engelse High Court of Justice in de zaak Brown e.a. van 28 juli 2017, is het bestaan van een dergelijk risico aangenomen. In de andere uitspraak, een arrest van het hof Den Haag van 5 juli 2016 dat betrekking heeft op de uitlevering van een andere Rwandees aan Rwanda ter strafvervolging wegens betrokkenheid bij genocide in Rwanda, is het bestaan van een dergelijk risico niet aannemelijk geacht. In cassatie wordt aangevoerd dat ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan nadat het hof dit arrest heeft gewezen, de betekenis ervan hebben achterhaald en dat zulks door de rechtbank is miskend.
25. In cassatie kan echter slechts de vraag aan de orde komen of het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, in het licht van hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd ten aanzien van de uitspraak van het Engelse High Court of Justice en dat van het hof Den Haag.
26. Beide rechterlijke uitspraken hebben betrekking op het rapport van M.R. Witteveen van 3 juni 2015, waarin – zoals de rechtbank in de onderhavige zaak heeft overwogen – “wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces zullen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging.” Ter zitting van de rechtbank is aangevoerd dat het High Court of Justice voornamelijk op basis van dit rapport heeft geoordeeld dat Brown e.a., door te worden uitgeleverd aan Rwanda “would be at risk of a flagrant denial of fair trial”.Het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak, dat niet aannemelijk is geworden dat [opgeëiste persoon] door te worden uitgeleverd zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem in gevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, zou daarom onbegrijpelijk zijn.
27. Het High Court of Justice overwoog in verband met het recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het volgende:
“377. […] The closer we have read the evidence in this case, the firmer has become our agreement with the judge below [Deputy Senior District Judge Arbuthnot, AEH] that defence capacity is the vital element, the capstone, of the case. Whilst in the context of our court system adequate representation is of course important, other safeguards in the system such as responsible unbiased prosecution, witness protection, unchallenged and complete judicial independence taken together, mean that inadequate defence may be compensated for and a reasonable quality of justice delivered overall. Even in that context, it is well established that miscarriages of justice will occur, where defence representation is inadequate. However, in the context of Rwanda, with the difficulties and weaknesses we have identified, the presence or absence of effective defence is absolutely central. We are completely of one mind with the judge below on that point.
378. For the reasons we have identified, and need not repeat, the arrangements for defence in Rwanda are clearly inadequate. They would be inadequate even if the remainder of the criminal justice system was acceptable and the concerns which arise were not present. In an authoritarian state, where judicial independence is institutionally weak and has been compromised in the past, where there is established fear by witnesses, not all of which can be effectively countered, the existing arrangements are quite insufficient to ensure a reasonable fairness in the proceedings. The story of the existing post 2009 genocide cases, the ‘transferred’ case, gives rise to real concern. We cannot rule out a degree of tactical complaint and manoeuvring by those defendants, but objectively the conditions are such as to give ample opportunity for complaint. Here as in other aspects of the case, we pay great regard to Martin Witteveen. We consider that SDJ Arbuthnot was right to rely on his evidence, and that evidence is heavily fortified on this issue by material coming too late for her consideration but which is before us. We cannot find reassurance from the evidence of James Arguin.
379. Focussing on the correct legal test, we have considered carefully whether the problems identified are sufficient to establish a real risk of a truly serious or flagrant denial of justice. We find, as matters now stand, that they are sufficient to do so. We also find, with the remarks of Lord Phillips in RB (Algeria) in mind, that the result of such a fundamental breach of the principles of a fair trial might be likely to lead to serious miscarriages of justice, in this context where, in the one completed transfer case, there has been a conviction for genocide, leading to a prison sentence of 30 years, itself regarded as lenient.”
28. Het High Court of Justice overwoog dat de mogelijkheid van rechtsbijstand het cruciale onderdeel vormt van de zaak en dat de voorzieningen daarvoor in Rwanda duidelijk ontoereikend zijn (“clearly inadequate”). Uit de hier weergegeven overwegingen van de uitspraak, maar ook uit de andere overwegingen ervan, blijkt dat het rapport van Witteveen voor de rechters een belangrijke rol heeft gespeeld. In de uitspraak wordt ook ingegaan op de beslissingen van de rechtbank en het hof Den Haag in de zaken van twee andere Rwandezen in verband met hun uitlevering door Nederland aan Rwanda wegens betrokkenheid bij de genocide daar. De rechters van het High Court of Justice overwegen daarbij onder meer dat zij acht hebben geslagen op de overwegingen van het hof Den Haag maar dat dit hen niet belet hun eigen conclusies te trekken op basis van het voorhanden materiaal, ook niet als dat materiaal hetzelfde is als waarover het hof Den Haag beschikte.
29. Na de vaststelling dat Brown e.a., door te worden uitgeleverd aan Rwanda “would be at risk of a flagrant denial of fair trial”, heeft het High Court of Justice Rwanda in de gelegenheid gesteld gaat om aanvullende garanties te geven om de juridische hindernis voor uitlevering aan Rwanda weg te nemen.Hierbij wees het High Court of Justice erop dat geenszins werd aangenomen dat garanties van Rwanda die juridische hindernis zou wegnemen gelet op “the historical failure” van Rwanda om aan Engelse procedures mee te werken en “the inherent difficulty of being able to rely on assurances.”Of Rwanda aanvullende garanties heeft gegeven, heb ik niet kunnen achterhalen. De Secretary van de Home Office, de Engelse equivalent van de Minister van Binnenlandse Zaken, die in Engeland bevoegd is in uitleveringszaken, heeft het House of Commons op 9 april 2019 laten weten dat uitlevering aan Rwanda niet mogelijk is en in Engeland op verzoek en met medewerking van de Rwandese autoriteiten een strafrechtelijk onderzoek is gestart.
30. In de onderhavige uitleveringszaak heeft de rechtbank de problemen die zich in Rwanda zouden kunnen voordoen met betrekking tot het recht op rechtsbijstand anders gewogen dan het High Court of Justice. Op zich maakt dit de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk omdat de rechtbank op basis van het voorhanden materiaal haar eigen afweging maakt, zoals het High Court of Justice ten aanzien van zichzelf ook heeft aangegeven.
31. De beslissing van de rechtbank komt mij ook niet onbegrijpelijk voor in het licht van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 in de kort-gedingzaken in de twee eerdere uitleveringsprocedures van Rwandezen wegens hun betrokkenheid bij de genocide.
32. Met betrekking tot de in de Rwandese regelgeving en de door de Rwandese autoriteiten gegeven garanties, heeft het hof het volgende overwogen:
“niet is gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces schenden. [X] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat deze waarborgen in de praktijk niet functioneren.”
33. Ook in de onderhavige zaak hebbende de Rwandese autoriteiten garanties afgegeven met betrekking tot het recht op een eerlijk proces van [opgeëiste persoon] in Rwanda. In de onderhavige zaak houdt de affidavit onder “J. FAIR TRIAL GUARANTEES” het volgende in (voetnoten heb ik weggelaten):
“The purpose of this request is to extradite [opgeëiste persoon] to face charges brought against him before the Rwandan courts and it is in this regard the fair trial guarantees contained in the Law relating to the transfer cases to Rwanda and the Constitution of the Republic of Rwanda meet internationally accepted minimum standards of trial due process, such as:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial court;
b. The right to a presumption of innocence;
c. The right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
d. The right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defence and to communicate with counsel of his or her own choosing;
e. The right to be tried without undue delay;
f. The right to be tried in his or her presence;
g. The right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right; and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
h. The right to examine, or have examined, the witnesses against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. The right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt.”
34. De garanties zijn vergelijkbaar met de garanties die zijn gegeven in beide uitleveringszaken waarop de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 betrekking hebben.
35. Door zich uitdrukkelijk aan te sluiten bij een van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016, heeft de rechtbank ook voor de onderhavige uitleveringszaak aangegeven dat zij het gelet op de door de Rwandese autoriteiten “in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces” niet aannemelijk acht dat [opgeëiste persoon] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
36. In de schriftuur wordt nog aangevoerd dat de rechtbank het genoemde risico van een flagrante inbreuk ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht omdat “de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties dat er een eerlijk proces zal zijn voor [de opgeëiste persoon] in de praktijk niet zullen worden nageleefd”. De betekenis die wordt toegekend aan garanties die zijn verstrekt door de verzoekende staat moet worden beoordeeld op basis van de omstandigheden van het geval.De betekenis die de rechtbank aan de garanties heeft toegekend, acht ik – wederom - niet onbegrijpelijk gelet op het feit dat de rechtbank zich daarbij heeft aangesloten bij het oordeel van het hof Den Haag in zijn arrest van 5 juli 2016 waarin werd overwogen dat niet is gebleken dat de Rwandese autoriteiten in betekenisvolle mate de in regelgeving en garanties verstrekte waarborgen voor een eerlijk proces schenden en dat de opgeëiste persoon in die zaak dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze waarborgen in de praktijk niet functioneren.
37. De beslissing van het High Court of Justice maakt dit niet anders, onder meer omdat uit zijn uitspraak niet kan blijken dat hij beschikte over dezelfde of vergelijkbare garanties van de Rwandese autoriteiten en omdat het High Court of Justice zich anders, ik zou zeggen sceptischer, opstelde tegenover eventuele garanties van de Rwandese autoriteiten. De betekenis die de rechtbank aan de Rwandese garanties heeft toegekend acht ik evenmin onbegrijpelijk gelet op de jaarlijkse monitoring reports van de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists die betrekking hebben op de twee eerdere uitleveringszaken van Rwandesen aan Rwanda wegens hun betrokkenheid bij de genocide in Rwanda, waaruit naar het oordeel van de rechtbank geen directe indicaties volgen dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot [opgeëiste persoon] . In deze overwegingen van de rechtbank komt tot uitdrukking dat de garanties die Rwanda in beide eerdere uitleveringszaken heeft gegeven, afdoende worden nageleefd zodat mag worden aangenomen dat Rwanda de garanties die in de onderhavige uitleveringszaak zijn gegeven, ook zal naleven. De invloed van “het enkele monitoren” is daarom niet “onzeker” zoals wordt aangevoerd.
38. Aan de betekenis van de arresten van het hof Den Haag van 5 juli 2016 wordt niet afgedaan door de ontwikkelingen die zich nadien hebben voorgedaan zoals de toegang van Amnesty International en Human Rights Watch tot Rwanda en een uitgesteld bezoek van het VN comité inzake foltering. Deze omstandigheden zijn ook aan de rechtbank voorgelegd en de rechtbank heeft daar klaarblijkelijk anders over geoordeeld. Dat maakt het oordeel van de rechtbank echter niet onbegrijpelijk.
39. De klachten die betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, falen.
40. Dan kom ik toe aan de klacht die opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat “nu de processen worden gemonitord een effectief rechtsmiddel voorhanden zou zijn tegen eventuele flagrante schendingen van artikel 6 EVRM”. Dit oordeel zou “onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk” zijn.
41. Deze klacht bespreek ik ten overvloede omdat de vraag of de opgeëiste persoon na zijn uitlevering een effectief rechtsmiddel ten dienste staat in de onderhavige zaak alleen nog van belang zou kunnen zijn indien aannemelijk was geworden dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht.
42. Aan het verweer dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering géén effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan ter zake van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, is ten grondslag gelegd dat de rechters in Rwanda niet onafhankelijk zijn en de rechtsbijstand niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van art. 6 EVRM gesteld worden. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt hierover het volgende in:
“De raadsman mr. Wiersum voert het woord in dupliek, inhoudende - zakelijk weergegeven -
[…]
De officier van justitie stelt dat niet is aangevoerd dat er geen effective remedy is tegen een EVRM schending. Misschien staat dit er niet letterlijk in, maar het is impliciet duidelijk dat die effective remedy er niet is. Die zou dan in Rwanda gevonden moeten worden, terwijl betoogd is dat de onafhankelijkheid en rechtsbijstand er niet is. Te zien is bovendien dat Rwanda beslissingen van het African Court on Human and Peoples’ Rights naast zich neerlegt.”
43. De rechtbank heeft dit onderdeel van het verweer verworpen en daartoe overwogen dat het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Human Rights and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, niet meebrengt dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is “temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord.” In deze overweging van de rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden – en dus niet is komen vast te staan – dat de opgeëiste persoon na diens uitlevering niet een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste zal staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ook niet gelet op “het monitoren van processen in Rwanda”. Ten eerste betreft dit een overweging ten overvloede. Ten tweede omdat de rechtbank niet het monitoren van processen als effectief rechtsmiddel heeft aangemerkt. Het monitoren van processen heeft de rechtbank opgevat als steun voor de naleving door Rwanda van de gegeven garanties die betrekking hebben op de in art. 6, eerste lid, EVRM neergelegde rechten waaronder het recht op een behandeling van de zaak door een onafhankelijk gerecht en het recht op rechtsbijstand.
44. Ook deze klacht faalt.
45. Het middel faalt in alle onderdelen.
46. Tot besluit van de schriftuur wordt de Hoge Raad verzocht de verdere vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon te beëindigen op grond van art. 37 Uitleveringswet te beëindigen. Al in zijn arrest van 29 november 1983 heeft de Hoge Raad uiteengezet dat de opgeëiste persoon niet in dat verzoek kan worden ontvangen. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“In zijn tot de HR gerichte verzoek de beëindiging van zijn vrijheidsbeneming te gelasten kan N. niet worden ontvangen. Ingevolge het bepaalde in de art. 37 en 38 Uitleveringswet blijft aan de Rb., ook nadat tegen haar uitspraak beroep in cassatie is ingesteld, met betrekking tot de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon een taak toebedeeld.
Mede in het licht hiervan moet worden aangenomen dat de beëindiging van een krachtens art. 27 Uitleveringswet bevolen vrijheidsbeneming door de HR alleen kan, en ook moet worden gelast indien die beëindiging uit zijn beslissing voortvloeit, welk geval zich te dezen niet voordoet.”
47. Dit is bestendige rechtspraak.
48. In een eerdere uitleveringszaak die betrekking heeft op een andere opgeëiste persoon, heeft de raadsvrouw die de schriftuur in deze zaak heeft ingediend, eenzelfde verzoek gedaan waaraan de Hoge Raad voorbij is gegaan met toepassing van art. 81, eerste lid, RO. Daarmee volgde de Hoge Raad klaarblijkelijk het voorstel dat mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie voor dat arrest had gedaan om een afzonderlijke niet-ontvankelijkverklaring van de opgeëiste persoon om proceseconomische redenen achterwege te laten.Ik sluit me daarbij aan.
49. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
50. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
51. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep..
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden