Conclusie
Nr. 14/04306 U
Zitting: 18 november 2014
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de Rechtbank Den Haag de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Rwanda toelaatbaar verklaard ter zake van zijn vervolging wegens – kort gezegd – betrokkenheid bij de genocide die in 1994 in Rwanda heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de uitlevering ontoelaatbaar verklaard voor zover die was gevraagd ter zake van zijn vervolging wegens het ‘tussen april en juli 1994 […] doelbewust met de toenmalige politieke partijen, leiders van de Interahamwe en andere civiele en militaire autoriteiten blijven samenwerken, ondanks zijn wetenschap van de voorzienbare gevolgen’.
Tegen de uitspraak heeft de opgeëiste persoon cassatieberoep doen instellen. Het onbeperkt ingestelde cassatieberoep moet zo worden uitgelegd dat het niet is gericht tegen de uitspraak voor zover daarbij de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.
De rechtbank heeft in een overweging vooraf uiteengezet waarom zij de term uitlevering gebruikt ondanks dat op onderhavige procedure de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven (WOO) van toepassing is. Volgens de rechtbank is de term overlevering ‘naar huidige Nederlandse rechtsopvatting voorbehouden aan het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie’. Of het hier om een rechtsopvatting gaat, waag ik te betwijfelen omdat de wetgever in de WOO indertijd bewust het begrip overlevering gebruikt om deze procedure te onderscheiden van de uitleveringsprocedure. [1] Desalniettemin zal ik in navolging van de rechtbank (en ook de Hoge Raad [2] ) vooral om pragmatische redenen de term uitlevering gebruiken, nu de term overlevering in de praktijk uitsluitend verbonden lijkt met het rechtshulpverkeer binnen de Europese Unie en het rechtshulpverkeer tussen Nederland en internationale gerechten en het ook weer tot verwarring leidt als in een en dezelfde procedure de termen overlevering en uitlevering door elkaar worden gebruikt.
4. Mrs. G.G.J. Knoops en S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, hebben namens de opgeëiste persoon vier middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het
eerste middelklaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het legaliteitsbeginsel zoals vervat in art. 7 EVRM is geschonden omdat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ‘geen strafbaar feit vormde naar Rwandees recht’. Het middel valt uiteen in drie klachten die als volgt kunnen worden samengevat:
eerste middelklaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat het legaliteitsbeginsel zoals vervat in art. 7 EVRM is geschonden omdat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ‘geen strafbaar feit vormde naar Rwandees recht’. Het middel valt uiteen in drie klachten die als volgt kunnen worden samengevat:
- De eerste klacht houdt in dat de rechtbank ten onrechte het verweer, dat de uitlevering moet afstuiten op het legaliteitsbeginsel omdat genocide ten tijde van de ten laste gelegde feiten in Rwanda niet strafbaar was gesteld, heeft verworpen op grond van het feit dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar internationaal gewoonterecht strafbaar was.
- De tweede klacht houdt in dat strafbaarheid naar internationaal gewoonterecht onverlet laat dat mede getoetst dient te worden aan het legaliteitsbeginsel in het licht van de strafbaarheid van de feiten binnen de nationale rechtssfeer en dat in dat verband van belang is dat voor genocide ‘geen toepasselijke wettelijke sancties [waren] voorzien ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht’.
- De derde klacht houdt in dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het internationaal gewoonterecht. Betoogd wordt met een beroep op twee rapporten van de International Law Commission van de VN dat er pas sprake is van internationaal gewoonterecht, als het verbod van genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht ook onderdeel uitmaakt van ‘State practice’ en als zodanig is strafbaar gesteld in Rwanda. Hierbij wordt een beroep gedaan op uitspraken van het Franse Cour de Cassation waarin de uitlevering aan Rwanda wegens genocide ontoelaatbaar werd geacht wegens strijd met het legaliteitsbeginsel, vanwege het ontbreken van een strafbaarstelling in Rwanda ten tijde van feiten waarvoor uitlevering werd verzocht.
6. Als eerste zal ik het ten overstaan van de rechtbank gevoerde verweer waarop in het middel wordt gedoeld en de verwerping ervan, samenvatten en voor zover nodig weergeven.
7. De uitlevering van [de opgeëiste persoon] is verzocht ter zake van (betrokkenheid bij) de genocide die in 1994 in Rwanda heeft plaatsgevonden.
8. Ter zittingen van de rechtbank van 23, 24 en 26 juni 2014 hebben de raadslieden van [de opgeëiste persoon] aangevoerd dat de bestraffing van genocide in Rwanda pas bij organieke wet 33bis van 6 september 2003 is vastgesteld. Hieruit zou volgen, zo is aangevoerd, dat daarvóór niet in wettelijke sancties was voorzien. Met een beroep op rechtspraak van het Franse Cour de Cassation is aangevoerd dat uitlevering in strijd zou komen met het legaliteitsbeginsel en dat uitlevering ter zake van de commune misdrijven die de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht zouden kunnen opleveren, zou afstuiten op de verjaring van die misdrijven naar Nederlands recht.
9. Nu dit van belang is voor de beoordeling van de eerste en tweede klacht, geef ik hieronder het gedeelte weer uit de pleitnotitie dat betrekking heeft op het legaliteitsbeginsel:
‘4.2.4 Legaliteitsbeginsel
233. In ondergeschikte orde: niet strafbaarheid van eventuele in april 1994 in Rwanda begane daden van genocide – legaliteitsbeginsel en verjaring
234. Het verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en bestraffing van genocide schrijft in art. V voor dat de verdragsluitende Staten zich ertoe verbinden, overeenkomstig hun onderscheiden grondwetten, de wetten af te kondigen, welke nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag, en, in het bijzonder, voor de vaststelling van doeltreffende straffen.
235. De Republiek Rwanda heeft bij decreet-wet n° 08/75 d.d. 12 februari 1975, gepubliceerd op 10 mei 1975, genoemde conventie geratificeerd.
236. Het is slechts bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 dat de bestraffing van de misdaad van genocide wettelijk werd vastgesteld. Deze wet bevestigt dat Rwanda weliswaar de internationale verdragen die in deze misdaad voorzien had geratificeerd maar hiervoor geen toepasselijke wettelijke sancties had voorzien.
237. Op basis hiervan heeft de meerderheid van de Franse Hoven van beroep verzoeken tot uitlevering naar Rwanda afgewezen enerzijds op grond van het legaliteitsbeginsel en de non retroactiviteit van de strafwetten en anderzijds op grond van de vaststelling dat de vervolging van misdaden op basis van het strafrechtelijk gemeenrecht in voege op datum van de feiten verjaard is.
238. Deze rechtspraak werd recent bevestigd in verschillende cassatiearresten.
239. Het Hof van Cassatie motiveert aldus de verbreking van een afwijkend arrest:
“Maar aangezien door aldus te statueren, terwijl de misdaden van genocide en misdaden tegen de mensheid zouden geviseerd zijn geworden door internationale instrumenten, meer in het bijzonder de Conventie betreffende genocide van 9 december 1948 en deze betreffende de onverjaarbaarheid van misdaden tegen de mensheid van 26 november 1968, welke van toepassing waren op het ogenblik van de feiten, bij afwezigheid, op zelfde datum, van een precieze en toegankelijke definitie van de constitutieve elementen ervan alsook van een bestraffing voorzien door de Rwandese wet, het principe van de strafrechtelijke legaliteit, voorzien door het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door het EVRM, welke grondwettelijke waarde hebben in Frankrijk, belet dat gezegde feiten zouden beschouwd worden als zijnde strafbaar gesteld door de verzoekende Staat, in de zin van art. 696-3, 1° wetboek van strafvordering, de onderzoekskamer de gezegde teksten en principes heeft miskend.”
240. Het is de bevestiging van het principe “nulla poena sine lege”.
241. Gesteld dus dat alle constitutieve elementen van de misdaad van genocide in hoofde van appellant zouden bewezen worden, quod certe non (zie hoger), dan nog zou moeten vastgesteld worden dat dit misdrijf enkel had kunnen vervolgd worden onder de bepalingen van het Rwandees strafrechtelijk gemeen recht van toepassing op datum van de feiten, en dat de strafvervolging uit dien hoofde reeds verjaard was op het ogenblik van de door appellant in Nederland gedane verklaringen. Er zou dus geen reden voorhanden zijn om appellant uit te wijzen.’
10. De officier van justitie heeft in zijn tweede termijn op de zitting van 26 juni 2014 hierop als volgt gereageerd:
“Schending legaliteitsbeginsel
34. Ook het beroep van de verdediging op het legaliteitsbeginsel treft geen doel. Hoewel de verdediging dit verweer in de sleutel heeft geplaatste van artikel 6 komt het neer op een beroep op artikel 7 EVRM. Volgens artikel 7 lid 1 en vaste jurisprudentie van het EHRM [in een voetnoot wordt verwezen naar EHRM, Šimšić tegen Bosnië-Herzegovina, 10 april 2012, application no. 51552/10, AG] wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van een bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. Ongeacht de stand van het Rwandese nationale strafrecht in 1994, was genocide toen in ieder geval al decennia lang strafbaar naar internationaal recht. Er ontstaat dus geen legaliteitsprobleem door berechting van [de opgeëiste persoon] voor genocide in Rwanda. Net zomin als er een probleem bestond om genocideverdachten te vervolgen voor het Rwanda Tribunaal.”
11. De rechtbank heeft het beroep op schending van het legaliteitsbeginsel verworpen en dit als volgt in haar uitspraak gemotiveerd (de voetnoten in het citaat zijn overgenomen maar volgen de nummering van de voetnoten in deze conclusie):
“Ter zitting is namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat bij uitlevering voor genocide het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden, omdat genocide in 1994 nog niet strafbaar was in Rwanda. De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt dit beginsel niet geschonden als sprake is van bestraffing voor een misdrijf dat ten tijde van het plegen strafbaar was naar internationaal recht. [3] Niet alleen is Rwanda op 16 april 1975 toegetreden tot het Genocideverdrag, maar genocide was reeds daaraan voorafgaand volgens vaste jurisprudentie strafbaar naar het internationaal gewoonterecht. [4] ”
12. Ik geef toe dat het oordeel van de rechtbank als reactie op het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk is. Aangevoerd is immers dat in Rwanda genocide pas bij organieke wet 33bis d.d. 6 september 2003 strafbaar is gesteld, waardoor een vervolging voor dit delict gebaseerd op feiten gepleegd in 1994 in strijd zou komen met het legaliteitsbeginsel. Dit verweer wordt niet weerlegd door de vaststelling, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar was naar internationaal gewoonterecht.
13. De vraag naar de
strafbaarheidvan genocide moet worden onderscheiden van de vraag naar het
verbodvan genocide. Het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide bevat in artikel V verplichtingen voor Staten om genocide strafbaar te stellen maar bevat geen strafbepalingen. [5] Ook de artikelen IV en VI, waarin de bestraffing van verdachten van genocide wordt voorgeschreven, bevat geen sanctiebepalingen. [6]
strafbaarheidvan genocide moet worden onderscheiden van de vraag naar het
verbodvan genocide. Het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide bevat in artikel V verplichtingen voor Staten om genocide strafbaar te stellen maar bevat geen strafbepalingen. [5] Ook de artikelen IV en VI, waarin de bestraffing van verdachten van genocide wordt voorgeschreven, bevat geen sanctiebepalingen. [6]
14. Indien wordt aangenomen dat de verdragsverplichtingen tot internationaal gewoonterecht behoren en zelfs dwingend recht zijn, zou wel gebruik gemaakt kunnen worden van de definitie van genocide, maar niet van een strafsanctie omdat die in het verdrag ontbreekt en een sanctie ook anderszins niet door gewoonterecht wordt bepaald.
15. Ook naar het oordeel van de Nederlandse wetgever moet het verbod op genocide worden onderscheiden van de strafbaarheid ervan. Het onderkennen van dit onderscheid leidde er bij de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij met terugwerkende kracht universele rechtsmacht over genocide werd gevestigd toe, dat de universele rechtsmacht zou terugwerken tot en met de dag waarop de strafbaarstelling van genocide naar Nederlands recht in werking trad. Vanwege het legaliteitsbeginsel kan Nederland geen rechtsmacht vestigen en uitoefenen over gedragingen zolang deze niet overeenkomstig de Nederlandse wet strafbaar zijn gesteld, ook als de gedragingen kunnen worden aangemerkt als dwingende normen van internationaal recht, zo staat in de Memorie van Toelichting te lezen bij het wetsvoorstel van de genoemde wet. [7]
16. De vraag die bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek moet worden beantwoord, is of het Rwandese recht een strafbaarstelling bevat die genocide strafbaar stelt. In het kader van de uitleveringsprocedure moet de rechtbank immers op grond van de in art. 5 lid 1 aanhef en onder a Uitleveringswet vereiste dubbele strafbaarheid, vaststellen of [de opgeëiste persoon] wordt verdacht ‘van een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd’. In haar uitspraak heeft de rechtbank die vraag positief beantwoord. In overweging 6.5 stelt de rechtbank vast dat naar Rwandees recht de feiten strafbaar zijn gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. De feiten zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Of het feit naar internationaal gewoonterecht strafbaar is, doet in dit verband niet ter zake, omdat naar internationaal gewoonterecht niet is bepaald welke straf kan worden opgelegd.
17. Ook al is de bestreden overweging van de rechtbank als weerlegging van het gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk, tot cassatie hoeft dat naar mijn mening niet te leiden. In de eerste plaats omdat het middel miskent dat strafbaarstelling van genocide met terugwerkende kracht mag geschieden en in de tweede plaats omdat het de toetsingsbevoegdheid van de uitleveringsrechter te buiten gaat te beoordelen of aan de huidige strafbaarstelling van genocide in Rwanda terugwerkende kracht toekomt. Ik zal beide aspecten hieronder nader toelichten.
18. In het kader van onderhavige uitleveringsprocedure gaat het niet zozeer om de vraag of genocide
voorafgaandaan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht in Rwanda strafbaar was gesteld, maar om de vraag of genocide
thansin Rwanda strafbaar is gesteld. Deze strafbepaling kan immers terugwerkende kracht hebben omdat een staat met een beroep op internationaal recht bepaalde misdrijven met terugwerkende kracht strafbaar kan stellen. [8] Op die situatie ziet art. 7 lid 2 EVRM waarin staat:
voorafgaandaan de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht in Rwanda strafbaar was gesteld, maar om de vraag of genocide
thansin Rwanda strafbaar is gesteld. Deze strafbepaling kan immers terugwerkende kracht hebben omdat een staat met een beroep op internationaal recht bepaalde misdrijven met terugwerkende kracht strafbaar kan stellen. [8] Op die situatie ziet art. 7 lid 2 EVRM waarin staat:
“This Article shall not prejudice the trial and punishment of any person any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognised by civilised nations.”
Een vergelijkbare uitzondering is opgenomen in art. 15 lid 2 IVBPR bij welk verdrag ook Rwanda partij is [9] :
”Nothing in this article shall prejudice the trial and punishment of any person for any act or omission which, at the time when it was committed, was criminal according to the general principles of law recognized by the community of nations.”
Op die uitzondering heeft de rechtbank kennelijk het oog in haar hiervoor onder 11 geciteerde overweging waarbij in voetnoten wordt verwezen naar rechtspraak van het EHRM en het Joegoslavië- en Rwandatribunaal.
19. Uit beide uitspraken van het EHRM waarop de rechtbank zich beroept, volgt dat in het licht van het in artikel 7 gegarandeerde legaliteitsbeginsel niet is vereist dat de feiten op het moment dat deze worden begaan strafbaar moeten zijn gesteld volgens de dan toepasselijke nationale wetgeving. Vereist is dat de gedragingen vallen onder de uitzondering genoemd in artikel 7 lid 2 EVRM. In de zaak Šimšić t. Bosnië-Herzegovina betreft het misdrijven tegen de mensheid die zijn gepleegd in 1992 terwijl de nationale wet waarin deze strafbaar zijn gesteld pas in 2003 in werking is getreden. [10] De vraag of sprake is van een inbreuk op artikel 7 EVRM wordt door het EHRM beantwoord op basis van het internationaal recht zoals dat gold ten tijde van de feiten waarvoor de verdachte later op basis van nationaal recht is vervolgd. Als ik het goed zie, dan vereist het EHRM niet dat ten tijde van de feiten de strafsanctie moet zijn bepaald hetzij in internationaal recht hetzij in het nationale recht.
20. Op basis van rechtspraak van het EHRM zou dus betoogd kunnen worden dat geen inbreuk wordt gemaakt op het legaliteitsbeginsel zoals dat is gegarandeerd in artikel 7 EVRM indien een verdachte wordt vervolgd op basis van het nu geldende Rwandese nationaal recht voor feiten die toen zij werden begaan naar nationaal recht niet strafbaar waren gesteld maar wel naar het toen geldende internationaal (gewoonte)recht verboden waren, ongeacht de vraag of toentertijd een sanctie was bepaald.
21. Los daarvan ben ik ook nagegaan of op grond van de in onderhavige procedure overgelegde stukken of andere openbare bronnen vast te stellen is, of de strafbaarstelling van genocide volgens Rwandees recht terugwerkende kracht heeft.
22. De Rwandese autoriteiten hebben de tekst overgelegd van de artikelen 114 en 115 van de organieke wet No. 01/2012/OL van 2 mei 2012 ‘Instituting the Penal Code’. Artikel 114 bevat de omschrijving van genocide, artikel 115 bevat de straf die daarvoor kan worden opgelegd. Deze artikelen luiden als volgt:
‘Article 114: Definition of crime of genocide
The crime of genocide means any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group as such, whether in time of peace or in time of war:
1 ° killing members of the group;
2° causing serious bodily or mental harm to members of the group;
3° deliberately inflicting on the group harm calculated to bring about physical destruction in whole or in part;
4° taking measures intended to prevent births within the group;
5° forcibly transferring children of the group to another group.
The crime of genocide means any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group as such, whether in time of peace or in time of war:
1 ° killing members of the group;
2° causing serious bodily or mental harm to members of the group;
3° deliberately inflicting on the group harm calculated to bring about physical destruction in whole or in part;
4° taking measures intended to prevent births within the group;
5° forcibly transferring children of the group to another group.
Article 115: Punishment of the crime of genocide
Any person, who commits, in time of peace or in time of war, the crime of genocide as provided in the preceding Article, shall be liable to life imprisonment with special provisions.’
Any person, who commits, in time of peace or in time of war, the crime of genocide as provided in the preceding Article, shall be liable to life imprisonment with special provisions.’
23. De verdediging heeft in haar verweer verwezen naar een eerdere strafbaarstelling van genocide in de organieke wet 33bis van 6 september 2003. Deze wet is door de verdediging niet overgelegd maar wel via het internet te vinden. [11] Relevant zijn de volgende artikelen:
“Article 2:
Le crime de génocide s'entend de l'un des actes ci-après, commis dans l'intention de détruire, en tout ou en partie, un groupe national, régional, ethnique, racial ou religieux, que ce soit en temps de paix ou en temps de guerre:
1° meurtre de membres du groupe;
2° atteinte grave à l'intégrité physique ou mentale de membres du groupe;
3° soumission intentionnelle des membres du groupe à des conditions
d'existence devant entraîner leur destruction physique totale ou partielle;
4° mesures visant à entraver les naissances au sein du groupe;
5° transfert forcé d'enfants du groupe à un autre groupe.
Article 3:
Sera puni d’une peine de mort celui qui aura commis, en temps de paix ou en temps de guerre, le crime de génocide tel que défini à l'article 2 de la présente loi.
Article 4:
Sera puni d'un emprisonnement de dix (10) à vingt (20) ans, celui qui aura publiquement manifesté, dans ses paroles, écrits, images ou de quelque manière que ce soit, qu'il a nié le génocide survenu, l’a minimisé grossièrement, cherché à le justifier ou à approuver son fondement ou celui qui en aura dissimulé ou détruit les preuves.
Lorsque les crimes cités dans l'alinéa précédent sont commis par une association ou un parti politique, sa dissolution est prononcée.”
24. Daaraan wil ik toevoegen dat nog een eerdere strafbaarstelling lijkt te bestaan, namelijk in de organieke wet no. 08/96 van 30 augustus 1996, [12] “on the Organization of Prosecutions for Offences constituting the Crime of Genocide or Crimes against Humanity committed since October 1, 1990”. Alhoewel deze wet vooral een strafprocessueel karakter heeft, bevat deze ook een bepaling die in de daarop volgende bepalingen wordt aangemerkt als een strafbaarstelling. [13] Artikel 1 van deze wet houdt in:
“Article 1.
The purpose of this organic law is the organization of criminal proceedings against persons who are accused of having since 1 October 1990, committed acts set out and sanctioned under the Penal Code and which constitute:
a) either the crime of genocide or crimes against humanity as defined in the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide of 9 December 1948, in the Geneva Convention relative to the Protection of Civilian Persons in Time of War of 12 August 1949 and its additional protocols, as well as in the Convention on the Non-Applicability of Statutory Limitations to War Crimes and Crimes Against Humanity of 26 November 1968, the three of which were ratified by Rwanda ; or
b) offences set out in the Penal Code which the Public Prosecution Department alleges or the defendant admits were committed in connection with the events surrounding the genocide and crimes against humanity.”
Uit de eerste alinea van artikel 1 lijkt te kunnen worden afgeleid dat er vóór 1996 ook al bepalingen over de strafbaarstelling van genocide bestonden, maar die heb ik niet kunnen vinden.
25. In geen van voormelde wetten wordt met zoveel woorden bepaald dat aan de strafbepalingen die betrekking hebben op genocide terugwerkende kracht wordt toegekend. Dat hiervan wel sprake is, kan worden afgeleid uit een aantal wettelijke bepalingen waarin genocide gepleegd tussen 1990 en 1994 met zoveel woorden wordt genoemd. Zo bevat art. 762 van de in onderhavige zaak overgelegde organieke wet No. 01/2012/OL van 2 mei 2012 de volgende passage:
“The genocide crimes and other crimes against humanity committed between October 1, 1990 and December 31, 1994 punishable under Organic Law n° 16/2004 of' 19/6/2004 establishing the organization, competence and functioning of Gacaca Courts charged with prosecuting and trying perpetrators of the crime of genocide and other crimes against humanity, committed between October 1, 1990 and December 31, 1994 as modified and complemented to date, to be transferred to ordinary Courts after the conclusion of the work of Gacaca Courts shall be punishable by penalties provided under this Organic Law, unless otherwise provided for by the law.”
De wet van 1996, hiervoor onder 20 aangehaald, vermeldt eveneens met zoveel woorden dat zij van toepassing is op genocide van 1990-1994.
Tot slot kan nog worden vermeld dat de Constitutie van Rwanda, die door de verzoekende staat als bijlage bij het uitleveringsverzoek is overgelegd in art. 20 bepaalt:
“Nobody shall be punished for acts or omissions that did not constitute an offence under national or international law at the time of commission or omission.”
26. Ook al is in de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen de terugwerkende kracht niet expliciet vermeld, op grond van de overgelegde strafbepalingen uit de wet van 2012 en de inhoud van het aanhoudingsbevel heeft de rechtbank kennelijk aangenomen, en mocht de rechtbank ook aannemen, dat voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid van art. 5 Uitleveringswet. Het aanhoudingsbevel houdt met betrekking tot de toepasselijkheid van de strafwet het volgende in:
“Organic Law N° 01/2012/OL of 02/05/2012 instituting the Penal Code that represses crimes in Rwanda of which the crime of Genocide and Crimes against Humanity committed in Rwanda since 1st October 1990 to 31st December 1994 are included, for which the Suspect is individually responsible; The crime of genocide is also punishable under international instruments, as stipulated in Article II (a), (b), and (c) and III (a) of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide.”
27. Dan komt de vraag aan de orde of de uitleveringsrechter bij het toetsen van de dubbele strafbaarheid het verweer, waarin met een beroep op het legaliteitsbeginsel wordt aangevoerd dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht niet strafbaar waren naar het recht van de verzoekende staat, had moeten betrekken en beoordelen. Ik ben van mening dat dit de toetsingsbevoegdheid van de uitleveringsrechter te buiten gaat. Uit een arrest van de Hoge Raad van 5 september 2006 valt op te maken dat de uitleveringsrechter de strafbaarheid naar het recht van de verzoekende Staat slechts zeer terughoudend mag beoordelen en dat de mate waarin hij dat mag doen sterk wordt bepaald door de wijze waarop het verweer is onderbouwd. De Hoge Raad heeft met betrekking tot de door de uitleveringsrechter aan te leggen toets als volgt overwogen:
“De aard van de uitleveringsprocedure verzet zich ertegen dat de uitleveringsrechter met het oog op de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het verdragsrechtelijke — in casu in art. 2 Uitleveringsverdrag neergelegde — vereiste betreffende de dubbele strafbaarheid onderzoek doet naar het bestaan van enige bijzondere omstandigheid die volgens het recht van de verzoekende Staat dan wel dat van de aangezochte Staat tot gevolg heeft dat het wettelijk voorschrift waarbij het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, strafbaar is gesteld, buiten toepassing moet blijven. Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar een omstandigheid op grond waarvan de Nederlandse strafrechter niet bevoegd zou zijn de in art. 2, derde lid onder a, Uitleveringsverdrag bedoelde rechtsmacht uit te oefenen. Dit brengt mee dat zo een omstandigheid slechts dan kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering indien zij hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht. Die omstandigheid dient dan voldoende precies te worden aangewezen en de verdediging behoort gemotiveerd — in voorkomend geval door relevante bescheiden gestaafd — aan te geven dat en waarom deze tot gevolg heeft dat niet is voldaan aan het vereiste van de (dubbele) strafbaarheid dan wel aan de in genoemd art. 2, derde lid onder a, omschreven rechtsmachtvoorwaarde.”
28. Strikt genomen is in de onderhavige zaak niet het verweer gevoerd dat het wettelijk voorschrift, waarbij het feit waarvoor de uitlevering is verzocht strafbaar is gesteld, ‘buiten toepassing’ moet blijven. Het verweer had geen betrekking op het door de verzoekende staat overgelegde wettelijk voorschrift, maar impliceert wel dat dit voorschrijft buiten toepassing moet blijven omdat het niet van kracht was ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering werd verzocht. Nu het verweer in het geheel niet rept over de terugwerkende kracht die in het geval van genocide aan een strafbepaling kan worden toegekend en uit de overgelegde stukken zonder diepgaand onderzoek niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de betreffende strafbepalingen die terugwerkende kracht ontberen, is het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het vereiste van dubbele strafbaarheid niet onbegrijpelijk.
29. Kortom, ook al valt er het een en ander aan te merken op de wijze waarop de rechtbank het verweer met betrekking tot schending van het legaliteitsbeginsel heeft verworpen, dient dit mijns inziens niet tot cassatie te leiden omdat de rechtbank het verweer zonder meer had kunnen verwerpen door te volstaan met de overweging dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd zowel in Rwanda als in Nederland als genocide of poging daartoe strafbaar zijn gesteld en dat hiermee reeds voldaan is aan het vereiste van artikel 5 van de Uitleveringswet waarbij de wet noch het Genocideverdrag een grondslag voor nader onderzoek door de rechtbank naar de toepasselijkheid van de (overige) kwalificatie(s) van deze feiten naar Rwandees recht bieden. [14]
30. Aan het voorgaande doen de uitspraken van het Cour de Cassation van Frankrijk waarnaar in het middel uitgebreid wordt verwezen niet af. Uit deze arresten kan worden afgeleid dat het Cour de Cassation van oordeel is dat niettegenstaande de toepasselijkheid van het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide in Rwanda ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, het legaliteitsbeginsel zich ertegen verzet om de strafbaarheid ervan aan te nemen nu genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd niet naar Rwandees recht strafbaar was gesteld. [15] Of deze arresten in overeenstemming zijn met rechtspraak van het EHRM kan overigens worden betwijfeld. [16] Daarvoor verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 19 en 20 uiteen heb gezet.
31. Mijn conclusie is dat de eerste en tweede klacht falen.
32. In de derde klacht wordt met een beroep op werkzaamheden van de International Law Commission (ILC) en rechtspraak van het Franse Cour de Cassation uiteen gezet waarom de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat genocide in 1994 in Rwanda naar internationaal gewoonterecht strafbaar was. Nu de vraag of genocide naar internationaal gewoonterecht strafbaar is, mijns inziens in het kader van een uitleveringszaak, zoals ik hiervoor naar aanleiding van de eerste en tweede klacht heb opgemerkt, niet relevant is, zou ik het hierbij kunnen laten en deze klacht niet hoeven te bespreken. Toch wil ik daarover nog het volgende opmerken.
33. Onbetwist is dat het verbod op genocide naar internationaal gewoonterecht reeds bestond ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Richtinggevend in deze kwestie is het in 1951 gegeven advies (Avis consultativ) van het Internationale Gerechtshof (IGH). In het Franstalig origineel, luidt de overweging als volgt:
“Les origines de la Convention révèlent l'intention des Nations Unies de condamner et de réprimer le génocide comme «un crime de droit des gens» impliquant le refus du droit à l'existence de groupes humains entiers, refus qui bouleverse la conscience humaine, inflige de grandes pertes à l'humanité, et qui est contraire à la fois à la loi morale et à l'esprit et aux fins des Nations Unies (résolution 96 (1) de l'Assemblée générale, II décembre 1946). Cette conception entraîne une première conséquence: les principes qui sont à la base de la Convention sont des principes reconnus par les nations civilisées comme obligeant les États même en dehors de tout lien conventionnel. Une deuxième conséquence est le caractère universel à la fois de la condamnation du génocide et de la coopération nécessaire «pour libérer l'humanité d'un fléau aussi odieux» (préambule de la Convention).” [17]
34. Het Verdrag inzake de voorkoming en bestraffing van genocide, bevat een reeks verplichtingen voor Staten die – zoals al uit de naam van het verdrag blijkt – betrekking hebben op de bestraffing van genocide. Dat genocide verboden is blijkt in het bijzonder uit artikel I van het Verdrag waarin genocide wordt gekwalificeerd als misdrijf naar internationaal recht:
‘The Contracting Parties confirm that genocide, whether committed in time of peace or in time of war, is a crime under international law which they undertake to prevent and to punish.’
35. Een verplichting om genocide strafbaar te stellen is aan de verdragsluitende partijen opgelegd in artikel V, dat als volgt luidt:
‘The Contracting Parties undertake to enact, in accordance with their respective Constitutions, the necessary legislation to give effect to the provisions of the present Convention and, in particular, to provide effective penalties for persons guilty of genocide or of any of the other acts enumerated in article III.’
36. Uit de overweging van het IGH in zijn advies van 1951, dat het verdrag verplichtingen betreft ‘binding upon States, even without an conventional obligation’ kan worden afgeleid dat het verbod op genocide deel uitmaakt van internationaal gewoonterecht. In latere arresten heeft het IGH overwogen dat het verbod op genocide zelfs behoort tot jus cogens, [18] regels van dwingend recht die binnen het gewoonterecht een bijzondere positie innemen omdat deze voor alle subjecten bindend zijn en afwijkingen ervan niet zijn toegestaan. [19] Ook in de rechtspraak van het Joegoslavië- en Rwandatribunaal, waarnaar de rechtbank verwijst, wordt aangenomen dat het verbod op genocide tot jus cogens behoort. [20]
37. Ook naar het oordeel van de Nederlandse wetgever behoort het verbod op genocide tot internationaal gewoonterecht. De kwestie kwam aan de orde bij de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij uiteindelijk de sinds 1 oktober 2003 bestaande universele rechtsmacht over genocide met terugwerkende kracht is uitgebreid tot genocide begaan op of na 24 oktober 1970. [21] Het met terugwerkende kracht vestigen van deze rechtsmacht werd niet in strijd met het legaliteitsbeginsel geacht gelet op de uitzonderingen die daarop zijn geboden in artikel 7 lid 2 EVRM en artikel 15 lid 2 IVBPR:
‘Het internationale recht biedt verdragspartijen derhalve de mogelijkheid om voor internationale misdrijven als genocide een uitzondering te maken op het in het legaliteitsbeginsel besloten liggende verbod inzake het toekennen van terugwerkende kracht aan een strafbepaling als aspect van het legaliteitsbeginsel. Deze in dit verband belangrijke uitzondering verwoordt de gedachte dat de aan het legaliteitsbeginsel ten grond liggende principes van rechtszekerheid en rechtsbescherming in het geval van internationale misdrijven die vallen onder het internationale gewoonterecht, niet onverkort gelden. Immers, bij iemand die genocide pleegt ofwel voornemens is te plegen kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de rechtens ontoelaatbaarheid van zijn (voorgenomen) gedraging.’ [22]
38. Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat genocide ten tijde van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar internationaal recht verboden was, faalt het dan ook.
39. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
40. Het
tweede middelbevat als eerste klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de verwerping van de onschuldexceptie zoals verwoord in art. 26 lid 3 Uitleveringswet, met name dat de rechtbank van een te restrictieve toepassing van de onschuldexceptie zou zijn uitgegaan, en als tweede klacht dat de rechtbank gelet op art. 28 lid 2 Uitleveringswet gehouden was in de uitspraak te vermelden “hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden” nu zij “niettegenstaande” de onschuldbewering de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard.
tweede middelbevat als eerste klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de verwerping van de onschuldexceptie zoals verwoord in art. 26 lid 3 Uitleveringswet, met name dat de rechtbank van een te restrictieve toepassing van de onschuldexceptie zou zijn uitgegaan, en als tweede klacht dat de rechtbank gelet op art. 28 lid 2 Uitleveringswet gehouden was in de uitspraak te vermelden “hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden” nu zij “niettegenstaande” de onschuldbewering de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard.
41. Het beroep op de onschuldexceptie is door de rechtbank als volgt samengevat en verworpen (ik heb de voetnoten in het citaat weggelaten):
“6.7 Namens de opgeëiste persoon is voorts aangevoerd dat er geen geplande genocide en overigens in het geheel geen genocide in juridische zin heeft plaatsgevonden in Rwanda in 1994. In vaste rechtspraak van onder meer het ICTR, Nederlandse en buitenlandse rechterlijke colleges is bij herhaling - ook recent nog - vastgesteld dat zich in 1994 in Rwanda een genocide in feitelijke en juridische zin heeft voltrokken. Het betreft hier dan ook een feit van algemene bekendheid. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of er sprake was van (het plannen van de) genocide voorafgaand aan 6 april 1994 niet relevant voor de beoordeling van het uitleveringsverzoek, nu dat ziet op gedragingen in de periode van 7 april 1994 tot en met 14 juli 1994, waarvan in het algemeen als vaststaand wordt aangenomen dat de genocide in ieder geval toen was aangevangen.
6.8 De verdediging heeft in aansluiting op het vorenstaande betoogd dat - nu er geen geplande genocide noch een genocide in juridische zin heeft plaatsgevonden - onverwijld is aangetoond dat de opgeëiste persoon onschuldig is. Nu de rechtbank de verdediging niet volgt in haar zienswijze met betrekking tot de genocide in Rwanda, kan dit verweer alleen maar worden verworpen.
6.9.1 Daarnaast is namens de opgeëiste persoon meer feitelijk gesteld dat zijn onschuld (ook) onverwijld blijkt uit het feit dat hij op het moment van de hem verweten misdrijven niet meer in zijn woning in Nyakabanda was, maar elders in Kigali dan wel Rwanda.
6.9.2 Vooropgesteld moet worden dat een onschuldbewering volgens vaste jurisprudentie alleen opgaat indien de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. Dit houdt in dat de opgeëiste persoon moet aantonen dat de door de verzoekende Staat geformuleerde verdenking op een misslag berust. Een dergelijke bewering dient hij aanstonds te kunnen staven met bewijsmateriaal. Daarbij moet met name worden gedacht aan het verweer dat de opgeëiste persoon de feiten niet kan hebben begaan, omdat hij bijvoorbeeld een onbetwistbaar alibi heeft of sprake is van een aantoonbare persoonsverwisseling.
6.9.3 De door de opgeëiste persoon overgelegde getuigenverklaringen, voor zover inhoudende dat hij begin april 1994 al uit de wijk vertrokken was, waarbij zij opgemerkt dat de opgeëiste persoon daar zelf wisselend over heeft verklaard bij de IND, sluiten zijn betrokkenheid bij de hem verweten feiten echter niet zonder meer uit, reeds omdat hem mede deelneming aan en samenspanning tot genocide wordt verweten, waarvoor geen lijfelijke aanwezigheid is vereist. Nog daargelaten dat de bedoelde getuigenverklaringen, met inbegrip van het door Jean Pierre H. verrichte onderzoek, niet zonder meer uitsluiten dat de opgeëiste persoon de feiten waarvoor uitlevering is verzocht kan hebben gepleegd, een onderzoek naar de mogelijke betrouwbaarheid van die verklaringen overstijgt de taak van deze uitleveringskamer. Dit betekent dat de rechtbank tot de conclusie komt dat de opgeëiste persoon niet onverwijld heeft aangetoond dat hij onschuldig is aan hetgeen de verzoekende staat hem verwijt.”
42. Met deze overwegingen heeft de rechtbank in de uitspraak vermeld “hetgeen de rechtbank te dien aanzien heeft bevonden”, zodat de klacht waarin wordt geklaagd over schending van art. 28 lid 4 Uitleveringswet feitelijke grondslag mist.
43. Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de overwegingen van de rechtbank wil ik in de eerste plaats opmerken dat ten overstaan van de rechtbank niet is aangevoerd dat de verzoekende staat geen of onvoldoende bewijzen ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek heeft overgelegd, maar vooral is geprobeerd om de juistheid en betrouwbaarheid van deze bewijzen aan te tasten. [23] Hiervoor is echter in de uitleveringsprocedure geen plaats. Het gaat niet om de waarheidsvinding over hetgeen [de opgeëiste persoon] door de verzoekende staat wordt verweten, maar om vast te stellen of op grond van de stukken en het uitleveringsverzoek is voldaan aan de voorwaarden voor uitlevering. In de toelichting op het middel worden deze argumenten nog een keer herhaald, maar deze zijn zo feitelijk dat ze zich niet lenen voor een toetsing in cassatie.
44. Op grond van art. 26 lid 3 en 28 lid 2 en 3 Uitleveringswet kan een onschuldexceptie worden aanvaard als de rechtbank onverwijld - dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf - tot de overtuiging komt dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld. [24] Het moet dus gaan om evidente onschuld. [25]
45. Uit de hiervoor onder 41 weergegeven overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het verweer, dat er in de periode van de tenlastegelegde feiten geen genocide heeft plaatsgevonden, verwerpt omdat de rechtbank de verdediging daarin niet kan volgen nu de rechtbank dit, gelet op de jurisprudentie van onder meer het ICTR en Nederlandse en buitenlandse rechters, als een feit van algemene bekendheid beschouwt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de overgelegde getuigenverklaringen voor zover deze inhouden dat [de opgeëiste persoon] in de tenlastegelegde periode in de betrokken wijk niet aanwezig zou zijn geweest, geen alibi vormen omdat voor de hem verweten feiten geen persoonlijke aanwezigheid vereist is. In dit oordeel ligt besloten dat uit de door de verdediging op de zitting overgelegde stukken niet onverwijld de onschuld van [de opgeëiste persoon] kan blijken. Zo gelezen, heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer ook voldoende gemotiveerd verworpen.
46. Voor zover in het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank een te restrictieve uitleg van het beoordelingskader van een onschuldverweer heeft gegeven, wordt ervan uitgegaan dat de rechtbank een limitatieve opsomming heeft gegeven van de gevallen waarin een onschuldverweer kan worden aanvaard door te wijzen op “een onbetwistbaar alibi” of “een aantoonbare persoonsverwisseling”. Beide situaties betreffen voorbeelden – de rechtbank overweegt: “met name” en “bijvoorbeeld” – zodat het middel wat dat betreft op een onjuiste lezing van de uitspraak berust.
47. Daar waar ter zitting de betrouwbaarheid van het bewijs dat door de verzoekende staat is overgelegd is betwist, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een onderzoek daarnaar de bevoegdheid van de uitleveringsrechter overstijgt. Voor zover erover wordt geklaagd dat het onwaarschijnlijk is dat [de opgeëiste persoon] de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht, heeft begaan, moet worden opgemerkt dat ook voor een dergelijk onderzoek gelet op het karakter van de uitleveringsprocedure geen plaats is. [26]
48. Het middel faalt.
49. In het
derde middelwordt geklaagd dat de rechtbank op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat [de opgeëiste persoon]’s recht op een eerlijk proces voldoende zou zijn gegarandeerd en zich blijkens rechtsoverweging 6.10.3 heeft gebaseerd op het vertrouwensbeginsel en de garanties die door Rwanda in dit verband zijn gegeven ‘terwijl de rechtsrealiteit in Rwanda geheel anders is’. Op de keper beschouwd is het middel ongelukkig geformuleerd. De uitleveringsrechter mag zich immers slechts uitlaten over de vraag of er in het geval van [de opgeëiste persoon] een reëel risico is op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het is niet aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister om te beoordelen of het recht op een eerlijk proces als zodanig voldoende is gegarandeerd. Ik zal het middel en de toelichting daarop echter als één geheel lezen en het slot van de toelichting als klacht beschouwen. Die klacht houdt in “dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van het blootgesteld worden aan het risico op een inbreuk op rekwirant’s rechten op een eerlijk proces, onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd”.
derde middelwordt geklaagd dat de rechtbank op onjuiste dan wel onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen dat [de opgeëiste persoon]’s recht op een eerlijk proces voldoende zou zijn gegarandeerd en zich blijkens rechtsoverweging 6.10.3 heeft gebaseerd op het vertrouwensbeginsel en de garanties die door Rwanda in dit verband zijn gegeven ‘terwijl de rechtsrealiteit in Rwanda geheel anders is’. Op de keper beschouwd is het middel ongelukkig geformuleerd. De uitleveringsrechter mag zich immers slechts uitlaten over de vraag of er in het geval van [de opgeëiste persoon] een reëel risico is op een flagrante schending van art. 6 EVRM. Het is niet aan de uitleveringsrechter maar aan de Minister om te beoordelen of het recht op een eerlijk proces als zodanig voldoende is gegarandeerd. Ik zal het middel en de toelichting daarop echter als één geheel lezen en het slot van de toelichting als klacht beschouwen. Die klacht houdt in “dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van het blootgesteld worden aan het risico op een inbreuk op rekwirant’s rechten op een eerlijk proces, onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd”.
50. In verband met het recht op een eerlijk proces van [de opgeëiste persoon] in Rwanda zijn van belang de Rwandese zogenoemde Transfer Law en het uitleveringsverzoek. Als bijlage 7 bevindt zich bij de door de verzoekende staat overgelegde stukken de artikelen 13, 14 en 15 van de Transfer Law [27] die als volgt luiden:
Article 13: Guarantee of rights of an accused person
[…]
1° the accused shall be entitled to a fair and public hearing;
2° the accused shall be presumed innocent until proved guilty;
3° the accused shall be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and the cause of the charge against him;
4° the accused shall be given adequate time and facilities to prepare his defense;
5° the accused shall be entitled to a speedy trial without undue delay:
6° the accused shall be entitled to counsel of his choice in any examination, ln case he or she has no means to pay, he or she shall be entitled to a legal representation;
7° the accused shall have the right to be tried in his or her presence;
8° to examine, or have a person to examine for him or her the witnesses against him:
9° to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him or her: 10° The accused shall have the right to remain silent and not to be compelled to incriminate him or herself.
Article 14: Protection and assistance to Witnesses
In the trial of cases transferred from the ICTR, the High Court of the Republic shall provide appropriate protection for witnesses and shall have the power to order protective measures similar to those set forth in Articles 53, 69 and 75 of the ICTR Rules of Procedure and Evidence.
In the trial of cases transferred from the ICTR, the Prosecutor General of the Republic shall facilitate the witnesses in giving testimony including those living abroad, by the provision of appropriate immigration documents, personal security as well as providing them with medical and psychological assistance.
All witnesses who travel from abroad to Rwanda to testify in the trial of cases transferred from the ICTR shall have immunity from search, seizure, arrest or detention during their testimony and during their travel to and from the trials. The High Court of the Republic may establish reasonable conditions towards a witness's right of safety in the country. As such there shall be determination of limitations of movements in the country, duration of stay and travel.
Article 15; Defence Counsel:
Without prejudice to the provisions of other laws of Rwanda, Defence Counsel and their support staff shall have the right to enter into Rwanda and move freely within Rwanda to perform their duties. They shall not be subject to search, seizure, arrest or detention in the performance of their legal duties.
The Defence Counsel and their support staff shall, at their request, be provided with appropriate security and protection.”
51. Het uitleveringsverzoek bevat de navolgende op de Transfer Law gebaseerde “Fair Trial Guarantees” (voetnoten zijn weggelaten in het citaat):
“(b) Fair Trial guarantees
Should the Netherlands judicial authorities extradite the case of [de opgeëiste persoon] for prosecution before a competent court in Rwanda; the Accused will receive a fair trial in accordance with national legislation and in conformity with fair trail guarantees contained in other international instruments ratified by the Republic of Rwanda.
The fair trial guarantees contained in the Organic Law on the Transfer of Cases
and the Constitution of the Republic meet internationally accepted minimum
standards of due process and can be summarised as follows:
a. The right to a fair and public hearing by a competent, idependent and impartila court;
the right to a presumption of innocence;
the right to be informed promptly and in detail in a language which he or she understands, of the nature and cause of the charge against him or her;
the right to have adequate time and facilities for the preparation of his or her defense, and to communicate with counsel of his or her own choosing;
the right to be tried without undue delay;
the right to be tried in his or her presence;
the right to defend himself or herself in person or through legal assistance of his or her own choosing; to be informed, if he or she does not have legal assistance, of this right, and to have legal assistance assigned to him or her, in any case where the interests of justice so require, and without payment by him or her in any such case if he or she does not have sufficient means to pay for it;
the right to examine; or have examined, The' witnesses' against him or her and to obtain the attendance and examination of witnesses on his or her behalf under the same conditions as witnesses against him or her;
i. the right not to be compelled to testify against himself or herself or to confess guilt;”
52. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de verweren die ten overstaan van de rechtbank zijn gevoerd die erop neer komen dat Rwanda, blijkens de berechting in andere met name genoemde genocidezaken, onvoldoende in staat zal zijn overeenkomstig de garanties die worden gegeven in de Transfer Law, [de opgeëiste persoon]’s rechten op een eerlijk proces te waarborgen. Zo zouden de mogelijkheden om getuigen te horen beperkt zijn, is er geen recht op daadwerkelijke en effectieve rechtsbijstand, wordt geen vertrouwelijk verkeer met de advocaat toegestaan, worden advocaten bedreigd en niet betaald en zouden verklaringen onder druk worden afgenomen. Bovendien zou een verweer waarin de in Rwanda plaats gevonden genocide of de omvang daarvan aan de orde wordt gesteld op zichzelf als strafbaar feit worden aangemerkt.
53. De rechtbank heeft deze verweren, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, als volgt verworpen:
“6.10.2 De rechtbank wijst bij de beoordeling van het verweer allereerst op HR 17 juni 2014, ECLI:NL:2014:1441. De Hoge Raad heeft in die zaak kort gezegd bepaald dat gelet op de in het door Rwanda gedane uitleveringsverzoek gegeven garanties, waarin de rechtbank een voldoende waarborg had gezien dat de opgeëiste persoon in Rwanda een eerlijk proces zal krijgen, de enkele omstandigheid dat het recht op een eerlijk proces niet is vastgelegd in een uitleveringsverdrag het vertrouwensbeginsel niet zonder meer buiten werking stelt. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest herhaald dat de rechter op grond van zijn toetsing aan artikel 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. Het toepasselijke verdrag was in voornoemde zaak - gelijk in onderhavige zaak - het Genocideverdrag.
6.10.3 Op de onderhavige zaak is verder eveneens de Transfer Law van toepassing, die overgedragen zaken met de nodige waarborgen omkleedt. Ten gevolge van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank ervan uitgaan dat de verzoekende staat - Rwanda - de in het uitleveringsverzoek gegeven garanties die een eerlijk proces tegen de opgeëiste persoon moeten waarborgen, zal naleven. Die garanties, weergegeven in het uitleveringsverzoek onder "Fair Trial Guarantees", zijn gelijkluidend aan de garanties gegeven in de zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad. Ook in de onderhavige zaak ziet de rechtbank in die garanties in zijn algemeenheid een voldoende waarborg voor een eerlijk proces.
6.11.1 Dit kan slechts anders komen te liggen indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn. De verdediging heeft in dat kader aangevoerd dat de opgeëiste persoon - ondanks de door Rwanda gegeven garanties - door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op de hem toekomende rechten uit artikel 6 EVRM. Dit risico is onderbouwd met de argumenten dat a) de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda een eerlijk proces onmogelijk maakt, b) vervolging zou neerkomen op een politiek proces, c) er sprake is van een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon, d) het legaliteitsbeginsel zal worden geschonden en e) er geen mogelijkheid is voor de opgeëiste persoon om zich te laten bijstaan door een onafhankelijk raadsman.
6.11.2 Naar het oordeel van de rechtbank is namens de opgeëiste persoon echter onvoldoende onderbouwd op welke manier de algemene mensenrechtensituatie in Rwanda in deze specifieke zaak zal leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De rechtbank ziet daarbij niet in hoe bijvoorbeeld de gestelde bedreiging jegens [betrokkene] kan leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zou kunnen krijgen, ook vanwege het feit dat zulke bedreigingen nooit zijn geuit aan zijn adres. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek tot voorwaardelijke aanhouding, voor zover deze is verzocht om nader onderzoek te kunnen doen naar de bedreiging van [betrokkene], af.
[…]
6.11.4 Nu de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen dat het legaliteitsbeginsel niet zal worden geschonden bij uitlevering van de opgeëiste persoon, biedt dit verweer geen grond om een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM aan te kunnen nemen.
6.11.5 Hoewel de rechtbank het, gelijk de verdediging, aannemelijk acht dat binnen de Rwandese samenleving negatieve reacties voorkomen ten opzichte van advocaten die genocideverdachten verdedigen, ziet zij daarin nog geen reden om aan te nemen dat dit in deze concrete zaak zal leiden tot de onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zich te laten verdedigen door een professionele advocaat. De Transfer Law biedt immuniteit voor de uitlatingen van raadslieden. De Special Enclosure zal zodanig worden verbouwd dat er ruimtes zullen komen voor het vertrouwelijke overleg tussen verdachten en hun raadslieden. De rechtbank acht het proces in de zaken Uwinkindi en Munyagishari relevant voor de onderhavige zaak. De Transfer Law is in die zaken immers ook van toepassing en de verdenking betreft eveneens betrokkenheid bij de genocide in 1994. De rechtbank heeft in de waarnemingsrapporten van het Mechanism for International Criminal Tribunals voor de zaken Uwinkindi en Muyagishari gezien dat sprake is geweest van enkele obstakels voor het recht op een eerlijk proces, zoals het recht op gefinancierde rechtsbijstand. Hoewel de kostenvergoeding niet altijd adequaat wordt uitgekeerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand de conclusie gerechtvaardigd dat er in die zaken sprake is van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Er is immers wel degelijk geld uitgekeerd aan de raadslieden en rechtsbijstand als zodanig is beschikbaar. Dit betekent dat het procesverloop in de zaken Uwinkindi en Munyagishari evenmin de conclusie wettigt dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van een ernstig risico op een dergelijke schending. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onder a) tot en met e) genoemde argumenten noch op zichzelf, noch in samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM.”
54. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank overeenkomstig de maatstaven die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441 heeft getoetst of in het geval van [de opgeëiste persoon] een flagrante schending van art. 6 EVRM dreigt. De Hoge Raad heeft daaromtrent in voormeld arrest onder 3.4.1. overwogen:
“De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke verdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering. […] Een en ander laat onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren omtrent de vraag of de uitlevering ook daadwerkelijk zou moeten worden toegestaan, zoals de Rechtbank ook heeft gedaan.”
55. Het verweer dat bij de rechtbank is gevoerd, is grotendeels gebaseerd op de algemene politieke situatie in Rwanda en niet zozeer concreet gericht op individuele omstandigheden van [de opgeëiste persoon]. De rechtbank heeft voor zover dat nodig was om het verweer te beoordelen dat [de opgeëiste persoon] door te worden uitgeleverd zou worden blootgesteld aan het reële risico op een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces zoals dat is gegarandeerd in art. 6 EVRM, de mensenrechtensituatie in Rwanda onderzocht. Het oordeel van de rechtbank dat op grond van hetgeen is aangevoerd van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces in de zaak van [de opgeëiste persoon] niet is gebleken, is niet onbegrijpelijk.
56. Ten overvloede kan nog worden gewezen op het advies van de rechtbank aan de Minister waarin de rechtbank onder meer heeft aanbevolen, ook al acht de rechtbank een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM niet waarschijnlijk, om:
“[..] mede met het oog op mogelijke toekomstige uitleveringsverzoeken, het proces in de onderhavige zaak eveneens te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te doen maken. Het verdient naar het oordeel van de rechtbank bovendien aanbeveling te bedingen dat de opgeëiste persoon zich desgewenst (tevens) kan doen bijstaan door een buitenlandse advocaat (artikel 14 sub 6 van de Transfer Law lijkt dat niet uit te sluiten, maar zeker is het niet) aangezien deze zich mogelijk vrijer zal voelen een het huidige regime onwelgevallige verdedigingsstrategie (de opgeëiste persoon stelde zich ter zitting op het standpunt dat geen genocide heeft plaatsgevonden) te voeren. Daarbij dient tevens aandacht te worden geschonken aan de vraag of deze rechtsbijstand krachtens de Rwandese financieringsregelingen voor vergoeding in aanmerking komt.”
57. Het middel faalt.
58. Het
vierde middelklaagt over schending van de artikelen 10 en 11 Uitleveringswet doordat de rechtbank ‘niet bij de zogeheten mensenrechtenexceptie heeft betrokken’ dat de vervolging van [de opgeëiste persoon] in Rwanda een politiek karakter heeft en doordat de rechtbank is voorbijgegaan aan het “internationaalrechtelijke gegeven dat ’genocide’ niet perse een ’gedepolitiseerd’ delict is.”
vierde middelklaagt over schending van de artikelen 10 en 11 Uitleveringswet doordat de rechtbank ‘niet bij de zogeheten mensenrechtenexceptie heeft betrokken’ dat de vervolging van [de opgeëiste persoon] in Rwanda een politiek karakter heeft en doordat de rechtbank is voorbijgegaan aan het “internationaalrechtelijke gegeven dat ’genocide’ niet perse een ’gedepolitiseerd’ delict is.”
59. Naar aanleiding van het hierop toegespitste verweer heeft de rechtbank onder 6.11.3 overwogen:
“De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon een politiek doelwit is en daarmee moet vrezen voor een politieke vervolging. In de IND verhoren, verklaringen van de opgeëiste persoon en diens activiteiten binnen FEDERMO, het verstrekken van nieuwe paspoorten door het Rwandese regime en het tijdstip van het uitleveringsverzoek ziet de rechtbank geen aanwijzingen voor een gefabriceerde verdenking tegen de opgeëiste persoon. Daar komt bij dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten, zodat de opgeëiste persoon daar ook niet voor zal worden uitgeleverd en kunnen worden vervolgd.”
60. Voor zover een beroep wordt gedaan op art. 11 Uitleveringswet, waarin onder meer is bepaald dat de uitlevering niet wordt toegestaan voor strafbare feiten van politieke aard, faalt het middel. Op de onderhavige uitleveringsprocedure is art. 11 Uitleveringswet niet van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 6 Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven. Het uitsluiten van de politieke delict exceptie, sluit aan bij art. VII lid 1 van het Genocideverdrag waarin is bepaald dat genocide ‘shall not be considered as political crimes for the purpose of extradition.’ [28] In zoverre is de vaststelling van de rechtbank dat het uitleveringsverzoek niet ziet op politieke delicten juist.
61. Ook het beroep op het politieke karakter van de vervolging van [de opgeëiste persoon] in Rwanda en art. 10 Uitleveringswet faalt, omdat de beoordeling van de daaraan ten grondslag liggende vraag – of een gegrond vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuigen, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort – aan de minister van Veiligheid & Justitie is opgedragen en de WOO daarin geen verandering heeft gebracht. Aan de rechter die over de onderhavige uitlevering oordeelt, komt daaromtrent geen oordeel toe. [29]
62. Het middel faalt in beide onderdelen.
63. De middelen falen. Het tweede, derde en vierde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
64. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG