Conclusie
1.De feiten
2.Het procesverloop
Concernenquête
Concernenquête ten aanzien van SNS Reaal en SNS Bank?
trading updates,
investor daysen andere externe communicatie steeds informatie verschaft en verantwoording afgelegd over het – gevoerde en te voeren – beleid van SNS Bank (inclusief Property Finance) als onderdeel van haar concern;
double leverage– en door de
fundingvan Property Finance door SNS Bank bestond er ook financieel een sterke verbondenheid en afhankelijkheid tussen SNS Reaal, SNS Bank en Property Finance.
3.De bespreking van het cassatiemiddel
Landis-beschikking [6] , waarin de Hoge Raad een concernenquête heeft gesanctioneerd, moet worden uitgelegd. De klachten van onderdeel 2 hangen samen met het eerste onderdeel. In de onderdelen 3 en 4 wordt over een andere kwestie geklaagd. In deze onderdelen wordt aan de orde gesteld dat de ondernemingskamer met betrekking tot twee onderwerpen ten onrechte een onderzoek heeft gelast, terwijl voor die onderwerpen door de ondernemingskamer geen gegronde redenen zijn vastgesteld om te twijfelen aan een juist beleid of juiste gang van zaken. Over deze connexiteitskwestie heeft de Hoge Raad recent geoordeeld in de
MHS/Cordial c.s.-beschikking. [7] Alvorens de klachten te bespreken, maak ik aan de hand van de twee genoemde beschikkingen enkele opmerkingen over de concernenquête en de reikwijdte van het bevolen onderzoek.
Landis-beschikking van de Hoge Raad uit 2005 luiden als volgt:
Landis-beschikking: “Voor “virtueel” moet men blijkbaar ook ‘echt’ lezen.” [15] Een concernenquête bewerkstelligt anders gezegd een “bevoegdheidsdoorbraak” naar een dochter van de moedermaatschappij (holding). [16] Het wettelijke uitgangspunt is immers dat uitsluitend een aandeelhouder van de moeder om een enquête bij de moeder kan verzoeken en alleen een aandeelhouder van de dochter om een enquête bij de dochter kan verzoeken. Maeijer geeft hiervoor de volgende rechtvaardiging:
De raad acht het namelijk in de hier bedoelde gevallen aannemelijk dat moet worden geconcludeerd dat de moeder zèlf te zamen met de dochter de betrokken onderneming in stand houdt (…).” [23]
Landis-beschikking leidde ik uit de opmerkingen van de staatssecretaris in verband met het SER-advies af dat de wetgever een concernenquête niet onmogelijk acht:
Landis-beschikking op dat ik niet kan inzien waarom aandeelhouders voor wat betreft de mogelijkheid om een concernenquête te verzoeken, anders behandeld zouden moeten worden dan werknemers/vakorganisaties. [32] De mogelijkheid van een concernenquête op verzoek van aandeelhouders is ook nadrukkelijk onder ogen gezien in vorengenoemd SER-advies:
Landis-beschikking in de zinsnede dat “kapitaalverschaffers en werknemers wat hun toegang tot het middel van een enquête betreft zoveel mogelijk gelijk dienen te worden behandeld”, waarna een concernenquête op verzoek van aandeelhouders door de Hoge Raad in de gegeven omstandigheden is toegelaten.
Landis-beschikking werd gewezen, maar ook mede naar aanleiding van die beschikking, vele vennootschapsrechtelijke pennen in beweging gebracht. [34] De kritiek in de literatuur ziet niet zozeer op het toelaten van de concernenquête als zodanig, maar veeleer op het ontbreken van een uitdrukkelijke wettelijke grondslag daarvoor [35] en voorts op de motivering van de
Landis-beschikking die de nodige uitlegvragen heeft opgeroepen. Illustratief in dit verband is Storm, die opmerkt: “Ik juich dit resultaat [het toelaten van een concernenquête op verzoek van aandeelhouders, A-G], dat tot die dag [in 2005 waarop de
Landis-beschikking werd gewezen, A-G] onzeker was, om maatschappelijke redenen toe, maar heb grote moeite met de motivering (…).” [36]
Landis-beschikking van de Hoge Raad uit 2005, is de concernenquête, in de variant van art. 2:347 BW als bedoeld in het aanvullende SER-advies uit 1989 (zie onder 3.5 hiervoor), opnieuw aan de orde gekomen. De SER heeft in 2008 een advies uitgebracht onder de titel Evenwichtig Ondernemingsbestuur (08/01). [37] Ik maakte overigens als onafhankelijk lid deel uit van de ad hoc Commissie Evenwichtig Ondernemingsbestuur van de SER. In het SER-advies wordt, onder verwijzing naar het advies uit 1989, opgemerkt:
op verzoek van aandeelhouderswordt in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête [41] geen afzonderlijke aandacht besteed. In de literatuur wordt dit betreurd. [42] De op 1 januari 2013 in werking getreden Wet van 18 juni 2012, die onder meer ziet op de toegang tot de enquêteprocedure ex art. 2:346 BW, is vorig jaar geëvalueerd. [43] Mede naar aanleiding van de uitkomsten van de wetsevaluatie en een gehouden expertbijeenkomst stelt de minister onder meer een (technische) wijziging in de formulering van de toegangseisen tot de enquêteprocedure ex art. 2:346 BW in het vooruitzicht. [44] Ook in dit meest recente wetgevingsinitiatief op het terrein van het enquêterecht wordt geen aandacht besteed aan de concernenquête. [45]
nietin de enquête kunnen worden betrokken (vergelijk de concernstructuur van SNS Reaal, weergegeven onder 1.7 hiervoor).
Ogem-beschikking uit 1990 heeft de Hoge Raad aan de wetsgeschiedenis de volgende doeleinden van het enquêterecht ontleend:
Ogem-beschikking (rov. 4.1) en is nadien onder andere bevestigd in de
KPNQwest-beschikking. [49]
Ogem-beschikking gaat het over de doeleinden van de enquête, over wat met het enquêterecht kan en mag worden bereikt. De strekking van het enquêterecht gaat over de draagwijdte; over hoe ver het enquêterecht zich kan en mag uitstrekken om de doeleinden - die blijkens rov. 4.1 van de
Ogem-beschikking door de Hoge Raad zijn ontleend aan “de ontstaansgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht, zoals deze is neergelegd in Boek 2 BW” - te bereiken. Ik noem enkele voorbeelden van beschikkingen waarin de Hoge Raad zich bedient van de “strekking van het enquêterecht”. In de
Scheipar-beschikking uit 2003 overwoog de Hoge Raad:
Landis-beschikking heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde overweging uit de
Scheipar-beschikking, onder meer (zie ook onder 3.2 hiervoor) overwogen dat:
Landis-beschikking is gemunt, wordt in de literatuur op verschillende manieren geduid. [55] In mijn conclusie voor de
Landis-beschikking merkte ik hierover op:
Scheiparen
Landis, A-G] wordt de mogelijkheid dus geopend om met de economische realiteit waarin de economische gerechtigde op een certificaat dan wel de aandeelhouder van een moedervennootschap met belangrijke activiteiten bij dochtervennootschappen zich bevindt rekening te houden. Het rekening houden met de economische realiteit is iets dat in het vennootschapsrecht op grote schaal gesc[h]iedt.” [56]
Landis-beschikking gebezigde term
bevoegdheidsdoorbraakduidt daar ook op. Ter voorkoming van misverstanden merk ik op dat vereenzelvigings
denkeneen ruimere strekking heeft dan de specifieke toepassing die de Hoge Raad aan het leerstuk van vereenzelviging geeft in de zin van “het volledig wegdenken van het identiteitsverschil” tussen twee rechtspersonen. [59] In een concernenquête wordt het identiteitsverschil tussen de groepsgenoten immers niet volledig weggedacht. [60] In een concernenquête gaat het erom of naast een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de moedermaatschappij ook het beleid en de gang van zaken van een dochtermaatschappij kunnen worden onderzocht. [61] De rechtsregel uit de
Landis-beschikking dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat rekening moet worden gehouden met de economische werkelijkheid begrijp ik zo dat het, gelet op de doeleinden van het enquêterecht, onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn mede een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van een of meer concerngenoten van de rechtspersoon ex art. 2:344 BW tot wie het enquêteverzoek in beginsel is beperkt.
Slotervaartziekenhuis-beschikking van de Hoge Raad uit 2014 komt de strekking van enquêterecht tweemaal aan de orde. [62] Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak [63] overweegt de Hoge Raad eerst in rov. 5.2.2 van de
Slotervaartziekenhuis-beschikking dat:
Ogem-beschikking is mijns inziens geen sprake. [66] De bescherming van minderheidsaandeelhouders ligt al sinds de wettelijke regeling van 1928 ten grondslag aan het enquêterecht. [67] Nieuwis dat dus allerminst. Van een
doeleindevan het enquêterecht is evenmin sprake. De bescherming van minderheidsaandeelhouders verloopt via één of meer van de doeleinden die zijn geformuleerd in de
Ogem-beschikking van de Hoge Raad, zoals de opening van zaken. [68] Het is ook hier nuttig doel en strekking van het enquêterecht te onderscheiden. Dat de bescherming van minderheidsaandeelhouders in het enquêterecht ook kan strekken
tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheidis te begrijpen als een verbijzondering voor een bepaald type kapitaalvennootschappen. [69] Nu het enquêterecht naar mijn indruk in toenemende mate wordt geconfronteerd met problematiek in meerderheids-/minderheidsverhoudingen [70] is deze verbijzondering van de Hoge Raad toe te juichen. [71]
SNS-beschikking van de Hoge Raad uit 2016 (zie ook onder 2.5 hiervoor) komt de strekking van het enquêterecht zoals geformuleerd in rov. 5.3.2 van de
Slotervaartziekenhuis-beschikking opnieuw aan de orde. In deze
SNS-beschikking overweegt de Hoge Raad:
SNS-beschikking van de Hoge Raad af:
Landis-beschikking voortvloeit en in het onderhavige cassatieberoep aan de orde wordt gesteld: onder welke voorwaarden kan een concernenquête worden gelast? [78]
Landis-beschikking een op de omstandigheden van het geval toegespitste beschikking is. [79] In rov. 3.3.5 (zie onder 3.2 hiervoor) wordt door de Hoge Raad overwogen dat de economische werkelijkheid in het geval van Landis inhield dat Landis en haar drie 100%-dochtermaatschappijen tezamen een economische en organisatorische eenheid onder gemeenschappelijke leiding vormden en dat er wat de samenstelling van de onderscheiden besturen betreft sprake was van een vrijwel volledige personele unie. Met deze bewoordingen wordt aangesloten bij het groepsbegrip als gedefinieerd in art. 2:24b BW: [80]
Landis-beschikking - zijn deze juridische criteria neergelegd in art. 2:24a BW: [83]
groepsmaatschappij: het zijn van een economische eenheid. Kroeze merkt over dat element in de definitie van groep van art. 2:24b BW op:
Wanneer is sprake van centrale leiding? Het antwoord op deze vraag hangt niet alleen af van de voorwaardenscheppende juridisch-organisatorische verbondenheid die voor een dergelijke leiding nodig is, maar ook en vooral van de bedrijfs(economische) werkelijkheid binnen dit organisatorisch verband. Centrale leiding betekent niet centraliserende of uniformerende leiding, maar leiding vanuit een enkelvoudig (…) centrum. Het Economisch en Sociaal Comité van de EG sprak indertijd over een economische eenheid die onder gezamenlijke leiding staat, ook al ziet de leiding af van een centrale besturing ten gunste van grote autonomie bij de samenstellende delen van het concern (…). In het voetspoor van
Timmerman,IVO 41988, p. 54 (diss.) en
van achterberg,
VHI 331989, p. 82 (diss.), meen ik dat er (reeds) centrale leiding is indien er sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke strategie en het op basis hiervan plannen, coördineren en controleren van het beleid van de onderhorige groepsmaatschappijen. De belangrijkste aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke centrale leiding is de aanwezigheid van een gecentraliseerd planning- en controlesysteem, zie
van achterberg,VHI 331989, p. 34, 51 en 82 (diss.) en noodzakelijk complement van (maar niet het enige vereiste voor) centrale leiding is dat deze moet kunnen worden ‘doorgezet’, zo nodig tegen de wil van de bestuurders van de ondergeschikte vennootschappen.” [87]
Landis-beschikking oordeelde de Hoge Raad dat in de gegeven omstandigheden, dat Landis en haar drie 100%-dochtermaatschappijen tezamen een economische eenheid onder gemeenschappelijke leiding vormden en dat er wat betreft de samenstelling van de onderscheiden besturen sprake was van een vrijwel volledige personele unie, besloten ligt dat binnen de dochtermaatschappijen geen sprake was van enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid (rov. 3.3.5). Hierbij past de kanttekening dat dat wellicht in de specifieke omstandigheden van de voorliggende
Landis-casus het geval was, maar in zijn algemeenheid kan mijns inziens niet worden gezegd dat binnen de groepsmaatschappij enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid ontbreekt. [88] In de literatuur wordt al lang en breed onderkend dat enige bestuursautonomie van een groepsgenoot niet in de weg staat aan het aannemen van centrale leiding van de moedermaatschappij. [89]
De vraag is dan ook gerechtvaardigd of het ‘raken’-vereiste wel zo’n prominente positie in kan nemen en of het niet beter is het zwaartepunt te leggen bij het element, dat de Hoge Raad daaraan vooraf laat gaan: het al of niet ten opzichte van de moeder zelfstandig bepaalde en gevoerde bestuursbeleid, zoals zich dat – onder meer – kan voordoen bij een economische en organisatorische eenheid met de 100% dochter (of wellicht ruimer: verbonden rechtspersoon), bij gemeenschappelijke leiding en/of bij een personele unie.
Landis-beschikking het begrip
dochtermaatschappij tot uitgangspunt genomen (rov. 3.3.4: “een verzoek tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een (100%) dochtermaatschappij” en toegepast in rov. 3.3.5: “Landis en haar drie dochtermaatschappijen”). Uit de beschikking kan ook zonder meer worden afgeleid dat het zijn van een
dochtermaatschappij niet voldoende is voor het kunnen instellen van concernenquête. Daarvoor is méér vereist en voor dat meerdere neemt de Hoge Raad de economische werkelijkheid tot uitgangspunt (rov. 3.3.4: “Uitgangspunt daarbij moet
tevenszijn dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat het bij de toepassing daarvan uiteindelijk vooral aankomt op de
economische werkelijkheid” en toegepast in rov. 3.3.5: “Die economische werkelijkheid hield in dit geval …”). In rov. 3.3.5 brengt de Hoge Raad volgens mij tot uitdrukking dat voor het kunnen instellen van een concernenquête sprake moet zijn van een
groepsmaatschappij in de zin van art. 2:24b BW. [93] In het begrip groepsmaatschappij is juridisch-organisatorische verbondenheid (voor het zijn van dochtermaatschappij in de zin van art. 2:24a BW) immers niet voldoende, maar moet de organisatorische verbondenheid ook leiden tot een economische eenheid door het daadwerkelijk uitoefenen van
centrale leidingdoor de moeder (zie onder 3.29 hiervoor). De opvatting van Ingelse en andere schrijvers dat
groepsverbondenheid alleen niet voldoende zou zijn voor het kunnen instellen van een concernenquête deel ik in zoverre dan ook niet. [94] In die opvatting wordt mijns inziens te zwaar getild aan de overweging van de Hoge Raad in rov. 3.3.5 van de
Landis-beschikking dat bij een concernenquête ten aanzien van een groepsgenoot geen sprake zou kunnen zijn “van
enigten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid”. [95] Rov. 3.3.5 is zoals gezegd op het voorliggende geval toegespitst.
100%-dochtermaatschappij. Maeijer meent in zijn noot onder de
Landis-beschikking nog dat dat het geval is. [96] Mijns inziens is voor het kunnen instellen van een concernenquête bij een groepsmaatschappij niet altijd vereist dat de moedermaatschappij alle aandelen in die groepsmaatschappij houdt. De rechtspraak van de ondernemingskamer van na de
Landis-beschikking laat overigens ook voorbeelden zien van concernenquêtes met betrekking tot niet-volle dochters. [97] Voor de onderhavige zaak is dat overigens niet van belang, omdat SNS Reaal alle aandelen in SNS Bank hield (feiten onder 1.4 hiervoor). Een voor de onderhavige zaak belangrijke kwestie is de mate van beleidsvrijheid van de groepsmaatschappij ten aanzien waarvan een concernenquête wordt verzocht. Uit het aansluiten bij het groepsbegrip van art. 2:24b BW volgt mijns inziens dat enige beleidsvrijheid van de groepsgenoot niet is uitgesloten.
Landis-beschikking geformuleerde vereiste dat het beleid en de gang van zaken van de dochtermaatschappijen de belangen van verzoekers als aandeelhouders van Landis evenzeer en op gelijke wijze raakten als het beleid en de gang van zaken van Landis niet een erg duidelijke maatstaf vindt en die maatstaf hem als doorslaggevende factor niet aanspreekt. Het - zoals Ingelse het uitdrukt - “raken-vereiste” is als ik het goed zie door de Hoge Raad ontleend aan mijn conclusie voor de
Landis-beschikking:
in belangrijke mate” in plaats van “
in gelijke mate”. Aldus zou ook de deur voor een concernenquête gericht op een niet-100% dochtermaatschappij formeel worden geopend en de bestaande rechtszekerheid hieromtrent verminderen.” [100]
Landis-beschikking uitdrukte. De door Bartman gesignaleerde rechtsonzekerheid over de mogelijkheid om een concernenquête ten aanzien van een niet-100% dochtermaatschappij te verzoeken wordt echter al weggenomen doordat mijns inziens voor de ontvankelijkheid moet worden aangesloten bij het begrip van de groepsmaatschappij, waarvoor een 100%-deelneming zoals gezegd niet is vereist.
Landis-beschikking noemde ik naast het raken-vereiste nog een tweede voorwaarde voor het kunnen toewijzen van een concernenquête:
Landis-beschikking niet ingegaan op deze tweede voorwaarde. In de literatuur worden voor dit stilzwijgen verschillende verklaringen genoemd, zoals “het feit dat het cassatiemiddel (merkwaardigerwijs) hier geen punt van heeft gemaakt” [102] , dat de Hoge Raad het “[w]ellicht (…) wel wat te hard [vond] om de beschikking (waarin het ging om zeer ernstige twijfel aan een juist beleid) op deze grond te casseren” [103] en dat “de Hoge Raad deze eis niet verenigbaar oordeelt met de kern van zijn overwegingen.” [104] De literatuur is verdeeld over de vraag of voor het toewijzen van een concernenquête bij alle groepsgenoten waarop de concernenquête betrekking heeft sprake moet zijn van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Een deel van de schrijvers meent dat in het stilzwijgen van de Hoge Raad op dit punt een impliciete verwerping van deze eis besloten ligt [105] , een ander deel meent dat deze eis wel geldt. [106] Wat van deze discussie zij, uit de rechtspraak van de ondernemingskamer, van zowel voor de
Landis-beschikking [107] als van daarna [108] , kan worden afgeleid dat de ondernemingskamer deze voorwaarde (al dan niet impliciet) stelt. De standpunten van de genoemde auteurs overziend, meen ik dat een verband bestaat tussen de mate van beleidsvrijheid van de groepsmaatschappij en het vereiste dat bij die groepsmaatschappij sprake moet zijn van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Schrijvers die menen dat het vereiste van art. 2:350 lid 1 BW bij een concernenquête niet gesteld hoeft te worden op het niveau van de groepsmaatschappij(en), gaan ervan uit dat bij die groepsmaatschappij(en) geen sprake is van enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid. Auteurs die - met mij - menen dat voor het toewijzen van een concernenquête wel sprake moet zijn van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid bij de groepsmaatschappij(en) waarop de concernenquête betrekking heeft, gaan ervan uit dat wel enige mate van beleidsvrijheid op het niveau van die groepsmaatschappij(en) kan bestaan. Mijns inziens schuilt hierin de verklaring dat de Hoge Raad zich in de
Landis-beschikking niet over deze tweede eis voor het toewijzen van een concernenquête heeft uitgelaten. Omdat volgens de Hoge Raad in rov. 3.3.5 in de
Landis-beschikking in dat geval geen sprake was van enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid bij de dochters was er geen aanleiding om in te gaan op de voorwaarde dat van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid bij de dochters zou moeten blijken. Dit verband verklaart ook het door Ingelse negeren van deze tweede voorwaarde. Omdat Ingelse zich op het standpunt heeft gesteld dat voor een bevoegdheidsdoorbraak is vereist dat de moeder het bestuursbeleid van de dochter volledig bepaalt, is niet noodzakelijk dat afzonderlijk blijkt van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en juiste gang van zaken bij de dochter. Als - met mij - wordt aangenomen dat de concernenquête ook kan worden ingesteld bij groepsgenoten met een zekere mate van bestuursautonomie komt het aanvullende vereiste van het doen blijken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid bij die groepsgenoten in beeld.
ontvankelijkheidvan het enquêteverzoek en het
toewijzenvan het enquêteverzoek. De ontvankelijkheidsvraag wordt geplaatst in de sleutel van art. 2:346 BW: de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek. [109] Het toewijzen van een enquêteverzoek wordt geplaatst in de sleutel van art. 2:350 lid 1 BW. [110] Het middel in de
Landis-zaak, en derhalve ook het oordeel van de Hoge Raad, was uitdrukkelijk geplaatst in de sleutel van art. 2:346 BW (zie met name rov. 3.3.1 en 3.3.2 van de
Landis-beschikking). Ik stel voorop dat de ontvankelijkheidsvraag een structuurvraag is, waarbij de rechtszekerheid voorop dient te staan (zie onder 3.27 hiervoor). Om ontvangen te kunnen worden in een concernenquête zal de verzoekende aandeelhouder (naast de ontvankelijkheidsdrempel ex art. 2:346 BW ten aanzien van de moedermaatschappij) moeten stellen en zo nodig aantonen dat zijn verzoek betrekking heeft op het beleid en de gang van zaken bij de moedermaatschappij en bij een of meer groepsgenoten van die moedermaatschappij. Een enquêteverzoek bij een groepsgenoot is alleen mogelijk als die groepsgenoot onder het groepsbegrip van art. 2:24b BW valt, dus als sprake is van (i) een economische eenheid en (ii) organisatorische verbondenheid. Voor dat laatste kan worden aangesloten bij juridische criteria (vgl. art. 2:24a BW), zoals aandelenbezit van de moeder in de groepsgenoot of een personele unie. Dat impliceert dat 100% aandelenbezit van de moeder in de groepsgenoot niet is vereist voor de concernenquête en dat doorbraak naar kleindochtervennootschappen ook mogelijk is. Voor het eerste (economische eenheid) komt de economische werkelijkheid om de hoek kijken. Bij een economische eenheid gaat het immers om het (daadwerkelijk) uitoefenen van centrale leiding over de groepsgenoten. Daarbij merk ik op dat enige bestuursautonomie bij de groepsgenoot niet in de weg staat aan het aannemen van centrale leiding (en daarmee aan het vereiste van een economische eenheid in de zin van het groepsbegrip van art. 2:24b BW).
toegewezen. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de ondernemingskamer. Een verzoek kan, zo volgt uit art. 2:350 lid 1 BW, alleen worden toegewezen als sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Vervolgens dient de ondernemingskamer een belangenafweging te maken, waarbij zowel op de belangen van de verzoeker(s) als op de belangen van andere bij de rechtspersoon (en haar onderneming) betrokkenen moet worden gelet. Bij deze belangenafweging staat het belang van de rechtspersoon voorop. [112] Toegespitst op de concernenquête betekent dit mijns inziens dat niet alleen zal moeten blijken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken bij de moedermaatschappij, maar ook van twijfel aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij de groepsgenoten waarop het enquêteverzoek betrekking heeft. Dat geldt althans als bij die groepsgenoten enige mate van beleidsvrijheid bestaat. In de door de ondernemingskamer te maken belangenafweging kan de ondernemingskamer er rekening mee houden dat de bevoegdheidsdoorbraak een uitzonderlijke bevoegdheid is. De ondernemingskamer dient mijns inziens te motiveren waarom een bevoegdheidsdoorbraak, in het licht van de doelstellingen van het enquêterecht, op zijn plaats is. De bevoegdheidsdoorbraak geldt niet zonder meer voor het gehele concern, maar voor een of meer groepsgenoten ten aanzien waarvan (bij enige beleidsvrijheid) ook van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid is gebleken en ten aanzien waarvan de doelstellingen van het enquêterecht zo’n bevoegdheidsdoorbraak rechtvaardigen.
SNS-beschikking uit 2015 één van de laatste beschikkingen van de ondernemingskamer is geweest die mede zijn gewezen door de toenmalige voorzitter van de ondernemingskamer, mr. Ingelse, die per 1 mei 2015 vanwege zijn pensionering als raadsheer is gedefungeerd. [114] Tegen de beschikking is, zoals hiervoor onder 2.5 is vermeld, cassatieberoep ingesteld. In cassatie is niet geklaagd over het feit dat de beschikking van 8 juli 2015 aan de voet vermeld dat zij is gegeven op 19 februari 2015, de dag waarop de mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden (rov. 1.7). [115] In cassatie is evenmin geklaagd over het afwijzen van de concernenquête ten aanzien van Property Finance. Dat laatste lijkt mij overigens terecht. Uit de beschikking blijkt althans niet dat de ondernemingskamer de voorwaarden voor het instellen van een concernenquête niet juist heeft toegepast. De reden dat de ondernemingskamer de concernenquête ten aanzien van Property Finance niet toewijst, is dat al met al - gelet op de stellingen van VEB c.s. [116] en de betwisting van SNS Reaal c.s. [117] en met name van Property Finance [118] - onvoldoende is komen vast te staan dat is voldaan aan de vereisten voor het instellen van een concernenquête ten aanzien van Property Finance. Aan dat oordeel van de ondernemingskamer dragen de niet-concludente stellingen van VEB c.s. over de bestuursautonomie van Property Finance bij. [119]
Landis-beschikking van de Hoge Raad. Dat komt immers pas aan de orde als is komen vast te staan dat is voldaan aan het groepsbegrip (zie onder 3.34-3.35 hiervoor). Aan het raken-vereiste zou overigens ten aanzien van Property Finance wel zijn voldaan, nu het gaat om een 100%-kleindochter.
Slotervaartziekenhuis-beschikking van de ondernemingskamer uit 2013 waarin verzoekers niet-ontvankelijk werden verklaard, onder meer omdat verzoekers hun standpunt ten aanzien van een concernenquête onvoldoende hadden toegelicht. [120] Dat er tussen de besturen van een aantal vennootschappen waarop het enquêteverzoek betrekking had eenheid van bestuur bestond, leidde volgens de ondernemingskamer in die beschikking - op zichzelf - niet tot een ander oordeel (rov. 3.4).
[…]. [121] […] B.V. hield alle aandelen in het geplaatste kapitaal en was enig bestuurder van drie dochtervennootschappen, welke dochtervennootschappen op hun beurt alle aandelen in een aantal kleindochtervennootschappen hielden (rov. 2.2). […] en haar dochter- en kleindochtervennootschappen dreven een onderneming in kinderdagverblijven (rov. 2.3). Door deze (klein)dochtervennootschappen is een aantal betalingen verricht ten behoeve van Alting, een 50%-aandeelhouder en tevens bestuurder van […] (rov. 2.5-2.7). De ondernemingskamer constateert dat tussen Alting en Thijn, de andere 50%-aandeelhouder/bestuurder, een impasse in de besluitvorming binnen zowel het bestuur als de algemene vergadering van […] is ontstaan (rov. 3.3). Dit levert naar het oordeel van de ondernemingskamer - gelet op de verwevenheid van het beleid en de gang van zaken in de onderscheiden vennootschappen - gegronde redenen op om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van […] en haar dochtervennootschappen (rov. 3.4). De bedoelde impasse is onder meer in de hand gewerkt door verwijten betreffende het financiële beleid (rov. 3.6). In verband met de bedoelde privéuitgaven bestaan twijfels of Alting zijn eigen belangen en die van de vennootschap(pen) voldoende heeft onderscheiden en over de deugdelijkheid van de financiële administratie (rov. 3.7). De ondernemingskamer stelt vast dat bij […] en de drie dochtervennootschappen sprake is van een gezamenlijk beleid onder gemeenschappelijke leiding (rov. 3.10). De ondernemingskamer acht een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van […] en haar drie dochtervennootschappen noodzakelijk. Dat onderzoek zal zich volgens de ondernemingskamer kunnen uitstrekken tot het door de dochtervennootschappen ten aanzien van de kleindochtervennootschappen gevoerde beleid (rov. 3.12). Storm heeft zich kritisch uitgelaten over de motivering van dit oordeel van de ondernemingskamer:
[…](…) het geval te zijn. Niettemin overwoog de OK slechts dat het onderzoek zich zou kunnen uitstrekken tot het door de dochters ten aanzien van de kleindochters gevoerde beleid, dat terwijl juist door de kleindochters dubieuze betalingen aan de uiteindelijke aandeelhouders waren gedaan. Een motivering voor dit onderdeel is in de beschikking niet te vinden.” [122]
in confessowas dat de zorgwekkende toestand van de onderneming noopte tot het instellen van een enquête bij […] en haar dochtervennootschappen (rov. 3.3). Dat de ondernemingskamer de reikwijdte van de concernenquête in deze zaak heeft beperkt tot de dochtervennootschappen past bij het uitzonderlijke karakter van een bevoegdheidsdoorbraak, die alleen is geïndiceerd voor zover dat gelet op het bereiken van de doeleinden van het enquêterecht noodzakelijk wordt geacht (zie onder 3.35 hiervoor). Ik begrijp het oordeel van de ondernemingskamer in deze zaak zo dat een bevoegdheidsdoorbraak naar de kleindochtervennootschappen door de ondernemingskamer niet noodzakelijk werd geacht, omdat het onderzoek zich kan uitstrekken tot het door de moeder en dochtervennootschappen ten aanzien van de kleindochtervennootschappen gevoerde beleid. Dat volgt immers reeds uit de
Ogem-beschikking. [123]
[…]-beschikking schuilt erin dat de ondernemingskamer in beide zaken tot dezelfde reikwijdte van de concernenquête komt. In rov. 3.12-3.20 van de SNS-beschikking van 26 juli 2018 komt de ondernemingskamer tot het oordeel dat een bevoegdheidsdoorbraak naar dochtervennootschap SNS Bank aangewezen is. In rov. 3.28-3.32 van de tussenbeschikking van 8 juli 2015 was een bevoegdheidsdoorbraak naar kleindochtervennootschap Property Finance afgewezen. Dat neemt niet weg dat de concernenquête ten aanzien van SNS Reaal en SNS Bank zich kan uitstrekken tot het beleid van SNS Reaal en SNS Bank ten aanzien van Property Finance.
[…]-beschikking van de ondernemingskamer vind ik de uitkomst van de onderhavige zaak, een bevoegdheidsdoorbraak beperkt tot SNS Bank, minder verrassend dan deze auteurs het doen voorkomen.
MHS/Cordial c.s.-beschikking het volgende overwogen:
MHS/Cordial c.s.-beschikking betrekt de Hoge Raad in zijn oordeel over het Curaçaose enquêterecht passages in de wetsgeschiedenis van de regeling van het Nederlandse enquêterecht en verwijst hij naar rechtspraak over het Nederlandse enquêterecht. Het oordeel in de
MHS/Cordial c.s.-beschikking kan op zijn beurt weer van belang zijn voor de wijze waarop in het Nederlandse enquêterecht door de ondernemingskamer moet worden omgegaan met de reikwijdte van het bevolen onderzoek. Dit blijkt ook uit rov. 3.4.3 van de
MHS/Cordial c.s.-beschikking, die niet is toegespitst op het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar op de ondernemingskamer. [133]
MHS/Cordial c.s.-beschikking gaat over de vrijheid die de
ondernemingskamerheeft bij het vormgeven van de onderzoeksopdracht. [134] De ondernemingskamer kan ex art. 2:350 lid 1 BW slechts een enquêteverzoek toewijzen, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid of juiste gang van zaken te twijfelen. Het oordeel dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken dient te stoelen op bezwaren die de verzoeker ex art. 2:349 lid 1 BW bij de rechtspersoon naar voren heeft gebracht en aan zijn enquêteverzoek ten grondslag heeft gelegd. Het onderzoek dient in ieder geval gericht te zijn op de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken die de ondernemingskamer tot het oordeel hebben gebracht dat gebleken is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Dit zijn de bezwaren die zelfstandig voorwerp van onderzoek zijn. Het staat de ondernemingskamer echter vrij de onderzoeker op te dragen of toe te staan ook andere bezwaren in zijn onderzoek te betrekken. Andere bezwaren zijn bezwaren waarvan de ondernemingskamer over de gegrondheid in de beschikking niets heeft opgenomen, waarvan de ondernemingskamer de gegrondheid in de beschikking in het midden heeft gelaten dan wel die de ondernemingskamer in de beschikking ongegrond heeft bevonden. [135] Voor deze andere bezwaren geldt de voorwaarde dat die voldoende samenhang vertonen met de bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Of aan dit connexiteitsvereiste is voldaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
MHS/Cordial c.s.-zaak waren deze omstandigheden als volgt. Het hof had in het dictum beslist dat in het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken “nadruk op de gang van zaken rondom de aandelenemissies in 2010” diende te liggen. Dat was in lijn met de “centrale klacht” (rov. 2.6) van verzoeker Bab op grond waarvan het hof in rov. 2.5 en 2.7 had aangenomen dat voldoende was gebleken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Deze centrale klacht was volgens het hof “dat (MHS als meerderheidsaandeelhouder het ertoe heeft geleid en de bestuurder Intertrust niet heeft verhinderd dat) het aandelenbelang van Bab nodeloos is verwaterd doordat bij de emissies in 2010 de aandelen ten onrechte en in strijd met artikel 2:7 BW zijn uitgegeven tegen de nominale waarde zonder dat er een objectieve waardering is uitgevoerd terwijl er voldoende indicaties zijn dat de marktwaarde aanzienlijk hoger (…) lag dan de nominale waarde.” Drie andere bezwaren, waarvan de gegrondheid in het midden werd gelaten, konden volgens het hof door de onderzoeker in het onderzoek worden betrokken:
MHS/Cordial c.s.-beschikking merkte ik op dat de kwesties genoemd in rov. 2.9-2.10 nauw verband houden met de centrale klacht op grond waarvan het hof van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid was gebleken. De bezwaren van Bab zien op de wijze waarop binnen Cordial en Turnham (de vennootschappen waarop de enquête betrekking had) door bestuurder Intertrust en meerderheidsaandeelhouder MHS werd omgesprongen met het belang van Bab als minderheidsaandeelhouder. [137] Blanco Fernández merkt in dit verband in zijn noot onder de beschikking - terecht - op:
subonderdeel 1.1worden drie verschillende interpretaties van de
Landis-beschikking aan de orde gesteld die de ondernemingskamer bij het gelasten van de concernenquête zou hebben miskend.
primairop het standpunt stellen dat de ondernemingskamer heeft miskend dat voor het gelasten van een concernenquête bij een 100%-dochtermaatschappij (ten minste) moet zijn voldaan aan de volgende
cumulatievevereisten:
subsidiairop het standpunt stellen dat de ondernemingskamer heeft miskend dat voor het gelasten van een concernenquête bij een 100%-dochtermaatschappij (ten minste) moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat binnen de dochtermaatschappij geen sprake is van enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd beleid. Anders dan de ondernemingskamer heeft geoordeeld in rov. 3.14, is een concernenquête slechts mogelijk indien SNS Bank in geen enkel opzicht een zelfstandig bestuursbeleid heeft gevoerd.
meer subsidiairop het standpunt stellen dat de ondernemingskamer heeft miskend dat voor het gelasten van een concernenquête bij een 100%-dochtermaatschappij (ten minste) moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat het beleid van de dochtermaatschappij geheel of in belangrijke mate wordt bepaald door de moedermaatschappij.
twijfelomtrent de vervulling van de in dit subonderdeel genoemde voorwaarde voldoende is, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. De ondernemingskamer kon en mocht in verband met het voorgaande in rov. 3.14 en rov. 3.16 ook niet volstaan met het oordeel dat sprake
kanzijn van de vervulling van het “raken”-vereiste.
Landis-beschikking moeten worden uitgelegd. De eerste voorwaarde voor het kunnen instellen van een concernenquête is het groepsbegrip van art. 2:24b BW. Van een groepsmaatschappij is sprake in geval van organisatorische verbondenheid én economische eenheid. Voor de organisatorische verbondenheid kan worden aangesloten bij de criteria van dochtermaatschappij in de zin van art. 2:24a BW. In het oordeel van de ondernemingskamer ligt besloten dat SNS Bank een dochtermaatschappij is van SNS Reaal. SNS Reaal hield alle aandelen in SNS Bank (rov. 3.15 sub a, vgl. art. 2:24a lid 1 onder a BW). Daar komt nog bij dat tussen de raden van commissarissen van SNS Reaal en SNS Bank een volledige personele unie bestond en gemiddeld de helft van de bestuurders van SNS Reaal zitting had in het bestuur van SNS Bank (rov. 3.15 sub d en e, vgl. art. 2:24a lid 1 onder b BW).
kondigde SNS REAAL het vertrek van de toenmalige CEO aan”, 476 (“
besloot SNS REAAL tot bevriezing ven afbouw”) 537 (“
heeft SNS REAAL besloten dat de strategie zou worden gewijzigd”), en 545 (“
SNS REAAL ontwikkelde in dat verband verschillende potentiele oplossingen”). Formeel waren dit deels besluiten van SNS Bank, die SNS REAAL als haar eigen besluiten presenteerde [curs. in origineel, A-G].” [140]
centrale leidingvan SNS Reaal over de groepsmaatschappijen staat anders gezegd niet in de weg aan enige ruimte voor het voeren van eigen of zelfstandig beleid door een groepsmaatschappij. Centrale leiding moet niet worden verward met centraliserende of uniformerende leiding. [141] Dat SNS Bank kennelijk mede vanuit het geldende toezichtlijkrechtelijke regime (aldus de stellingen van SNS Reaal c.s. [142] en NLFI [143] , samengevat weergegeven in rov. 3.13) in zekere mate zelfstandig haar bestuursbeleid bepaalde, lijkt juist de reden te zijn om de concernenquête mede te in te stellen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Bank (ten aanzien van Property Finance). Ik wijs nog op de volgende passages uit het verweerschrift namens SNS Reaal c.s., waaruit volgt dat SNS Reaal c.s. er zelf vanuit gaan dat SNS Bank kwalificeert als groepsmaatschappij:
ten aanzien van Property Finance. De ondernemingskamer heeft in rov. 3.18 terecht en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het gekunsteld zou zijn onderscheid te maken tussen het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en het beleid en de gang van zaken van SNS Bank ten aanzien van Property Finance. De doorbraak naar SNS Bank wordt in rov. 3.18 gerechtvaardigd vanuit het bereiken van de doeleinden van het enquêterecht, hier in het bijzonder het verkrijgen van openheid van zaken. Mijns inziens ligt in het oordeel van de ondernemingskamer besloten dat ook aan de voorwaarde van art. 2:350 lid 1 BW is voldaan. De gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn opgesomd in rov. 3.133. De ondernemingskamer spreekt bij de onderdelen a tot en met e van het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal c.s. ten aanzien van Property Finance. Ik begrijp dat in het licht van rov. 3.18 zo dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en gang van zaken van SNS Reaal, voor zover SNS Reaal het beleid en de gang van zaken ten aanzien van Property Finance bepaalde en dat sprake is van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en gang van zaken van SNS Bank, voor zover SNS Bank het beleid en de gang van zaken ten aanzien van Property Finance bepaalde. In zoverre is sprake van vereenzelvigingsdenken (zie onder 3.23 hiervoor).
Landis-beschikking afgeleide vereisten door de ondernemingskamer op het voorliggende geval zijn toegespitst (zie onder 3.28 en 3.31 hiervoor). Het gaat in zoverre niet om
cumulatievevereisten. De onder (i) genoemde voorwaarde dat sprake moet zijn van een economische en organisatorische eenheid onder gemeenschappelijke leiding is mijns inziens altijd vereist voor het kunnen instellen van een concernenquête. In het oordeel van de ondernemingskamer ligt besloten dat aan deze voorwaarde is voldaan. SNS Bank kwalificeert als groepsmaatschappij in de zin van art. 2:24b BW. Voor het kwalificeren als groepsmaatschappij is echter niet altijd vereist dat sprake is van een (vrijwel) volledige personele unie (de voorwaarde in het subonderdeel onder (ii)) of dat geen sprake is van enig ten opzichte van de moedermaatschappij zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid (de voorwaarde in het subonderdeel onder (iii)). Het primaire standpunt van de Staat en NLFI kan dan ook niet worden gevolgd. Subonderdeel 1.1.1 faalt.
Landis-beschikking, waarin hij onder meer heeft opgemerkt:
Landis-beschikking aan de orde was, waarin de Hoge Raad aannam dat er in dat geval geen sprake was van
enigten opzichte van de moeder bepaald en gevoerd bestuursbeleid. Onder verwijzing naar het aanvullende SER-advies 89/14 stelt hij dat de moedermaatschappij het beleid en de gang van zaken van de dochtermaatschappij geheel of in belangrijke mate moet bepalen. In die specifieke situatie ligt aan dat vereiste de gedachte ten grondslag dat door de dominerende invloed van de moedermaatschappij het voortbestaan van de dochter en daarmee de werkgelegenheid van haar werknemers in gevaar kan komen (zie onder 3.5 hiervoor). In rov. 3.16 heeft de ondernemingskamer deze gedachte terecht en niet onbegrijpelijk vertaald naar de onderhavige situatie door te overwegen dat de problemen van Property Finance van dien aard zijn dat zij SNS Bank en SNS Reaal - en daarmee ook de aandeelhouders van SNS Reaal - gelijkelijk aangaan.
enigeruimte had voor het voeren van een eigen (rov. 3.14) of zelfstandig (rov. 3.16) beleid. Dat deze ruimte naar het oordeel van de ondernemingskamer beperkt is, volgt mijns inziens ook reeds uit de omstandigheid dat SNS Bank kwalificeert als groepsmaatschappij in de zin van art. 2:24b BW. In dat oordeel ligt immers besloten dat SNS Reaal daadwerkelijk centrale leiding heeft uitgeoefend. Daarmee staat mijns inziens vast dat SNS Reaal in voldoende - “belangrijke” - mate invloed heeft uitgeoefend op het beleid van haar groepsmaatschappijen voor het kunnen instellen van een concernenquête. Subonderdeel 1.1.3 faalt in zoverre ook. De mogelijkheid die de ondernemingskamer in rov. 3.20 en rov. 3.134 voor de onderzoeker heeft geschapen om de mate van beleidsvrijheid van SNS Bank in het onderzoek te kunnen betrekken is mijns inziens van belang voor het wanbeleid-oordeel. [148] Kennelijk anders dan Eikelboom meen ik dat in de wanbeleidfase niet alsnog kan blijken dat SNS “toch te zelfstandig was voor een concernenquête.” [149] Dat zou zich mijns inziens niet goed verdragen met de gewenste rechtszekerheid bij een ontvankelijkheidsvraag als deze (zie onder 3.27 en 3.35 hiervoor).
eenfactor moeten meewegen bij de beantwoording of aan het raken-vereiste is voldaan. In dit verband kon en mocht de ondernemingskamer ook niet de juistheid in het midden laten van de stelling van NLFI dat het bestuursbeleid van SNS Bank in overwegende mate althans in zeer aanzienlijke mate zelfstandig werd bepaald.
eenfactor had moeten meewegen bij de beantwoording van de vraag of aan het raken-vereiste is voldaan, lijkt te zijn ontleend aan de opvatting van Bartman. [150] De klacht kan niet slagen. Het raken-vereiste kan mijns inziens in de sleutel worden geplaatst van art. 3:303 BW (zie onder 3.33 hiervoor). In de onderhavige zaak, waarin sprake is van 100%-aandelenrelaties (vgl. rov. 3.15 sub a) is betrekkelijk snel aan dit vereiste voldaan (zie onder 3.35 hiervoor). Bij de beantwoording van de vraag of aan het raken-vereiste is voldaan, kon de ondernemingskamer volstaan met de constatering dat enige ruimte voor het voeren van eigen beleid van SNS Bank ten opzichte van SNS Reaal (rov. 3.14) niet in de weg staat aan het voldoen aan het raken-vereiste.
enigeruimte had voor het voeren van een eigen beleid. In dat oordeel ligt mijns inziens besloten dat de ondernemingskamer NLFI niet heeft gevolgd in haar standpunt dat het bestuursbeleid van SNS Bank “in overwegende althans in zeer aanzienlijke mate” zelfstandig werd bepaald. Een andere lezing strookt ook niet met het aansluiten bij het groepsbegrip van art. 2:24b BW, waarvoor
centrale leidingvan SNS Reaal wordt aangenomen. Ik wijs verder nog op rov. 3.19 waarin de ondernemingskamer ook de andere elementen van de standpuntbepaling van NLFI - het toezichtrechtelijke regime en de bezwarenbrief - heeft verworpen.
ten aanzien van Property Finance.
ten aanzien van Property Financeblijkt mijns inziens juist de beperkte reikwijdte van de concernenquête. De bevoegdheidsdoorbraak naar SNS Bank ziet slechts op het beleid van SNS Bank ten aanzien van haar dochtermaatschappij Property Finance (en dus niet op andere dochtermaatschappijen zoals Regiobank en ASN Bank, vgl. de concernstructuur onder 1.7 hiervoor). Dat in de beschikking van 8 juli 2015 nu juist geen concernenquête is gelast ten aanzien van Property Finance maakt het voorgaande niet anders. De reikwijdte van de concernenquête komt overeen met de beschikking van de ondernemingskamer inzake
[…](zie onder 3.41 hiervoor). Ook in die beschikking werd aangenomen dat het onderzoek zich kan uitstrekken tot het door de dochtervennootschappen ten aanzien van de kleindochtervennootschappen gevoerde beleid. Dat laatste volgt reeds uit de
Ogem-beschikking (zie ook onder 3.41 hiervoor).
ten aanzien van Property Finance. Tegen die achtergrond is het alleszins begrijpelijk dat de ondernemingskamer in rov. 3.15 ook aandacht heeft besteed aan feiten en omstandigheden die betrekking hebben op Property Finance. Ik merk het volgende op over de feiten en omstandigheden onder a tot en met h:
groepsmaatschappij (zie onder 3.39 hiervoor) neemt niet weg dat Property Finance in de onderhavige beschikking, gelet op de omstandigheid onder a, kan kwalificeren als
dochtermaatschappij. De omstandigheid onder a is door VEB c.s. ten grondslag gelegd aan het verzoek om een concernenquête in het inleidende verzoekschrift en in de pleitnotities namens VEB c.s. van 7 juni 2017. [152]
trading updates,
investor daysen andere externe communicatie steeds informatie heeft verschaft en verantwoording heeft afgelegd over het beleid van SNS Bank (inclusief Property Finance) als onderdeel van haar concern. Volgens de klacht valt niet in te zien dat uit deze omstandigheid volgt dat de moedermaatschappij geheel of in belangrijke mate het beleid van die dochtermaatschappij bepaalt. Wat daarvan ook zij, is het niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer deze omstandigheid in het bijzonder van belang heeft geacht voor het gelasten van een concernenquête met betrekking tot SNS Bank. De omstandigheid dat SNS Reaal als moedermaatschappij richting aandeelhouders communiceerde over het gevoerde en te voeren beleid van SNS Bank draagt bij aan het vereiste van centrale leiding door SNS Reaal (en daarmee aan een economische eenheid als vereiste voor het groepsbegrip van art. 2:24b BW). Deze omstandigheid is door VEB c.s. ten grondslag gelegd aan het verzoek tot een concernenquête in het inleidende verzoekschrift en in de pleitnotities namens VEB c.s. van 7 juni 2017. [153]
Landis-beschikking wat de samenstelling van de onderscheiden besturen betreft niet sprake is van een vrijwel volledige personele unie ziet eraan voorbij dat dit in de
Landis-beschikking een op dat geval toegespitste omstandigheid was en dat het ontbreken van een vrijwel volledige personele unie op bestuursniveau niet zonder meer in de weg hoeft te staan aan het gelasten van een concernenquête. Deze omstandigheid is door VEB c.s. ten grondslag gelegd aan het verzoek tot een concernenquête in het inleidende verzoekschrift en in de pleitnotities namens VEB c.s. van 7 juni 2017. [155]
double leverage- en door de
fundingvan Property Finance door SNS Bank. Deze omstandigheid is gekoppeld aan de mate waarin SNS Reaal c.s. inzicht hadden in de aan Property Finance verbonden risico’s en consequenties voor de continuïteit van het concern als geheel (rov. 3.133 sub e, onder verwijzing naar rov. 3.68, zie ook rov. 3.67). Deze omstandigheid wordt ook genoemd in het verweerschrift namens SNS Reaal c.s. van 26 april 2017. [162] Deze omstandigheid draagt ook op niet onbegrijpelijke wijze bij aan het oordeel van de ondernemingskamer dat de problemen bij Property Finance van dien aard waren dat zij SNS Bank en SNS Reaal - en daarmee ook de aandeelhouders van SNS Reaal - gelijkelijk aangaan (rov. 3.16).
niet kenbaarzou zijn geweest in welke mate het gevoerde beleid met betrekking tot Property Finance werd bepaald door het bestuur van SNS Reaal en in welke mate door het bestuur van SNS Bank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Volgens het subonderdeel heeft de ondernemingskamer miskend dat voor de beantwoording van die vraag slechts van belang is in welke mate het beleid van SNS Bank met betrekking tot Property Finance daadwerkelijk werd bepaald door (het bestuur van) SNS Reaal en niet de kenbaarheid daarvan voor de aandeelhouders van SNS Reaal.
van Property Financebepaalde en niet in welke mate SNS Reaal het beleid en de gang van zaken
van SNS Bank met betrekking totProperty Finance bepaalde. De door de ondernemingskamer gegeven voorbeelden betreffen volgens het subonderdeel uitsluitend uitingen van SNS Reaal die betrekking hebben op het beleid en/of de gang van zaken van Property Finance en zien niet op het beleid van SNS Bank met betrekking tot Property Finance.
toewijzenvan een enquête is een discretionaire bevoegdheid van de ondernemingskamer. Voor de concernenquête betekent dit mijns inziens dat de ondernemingskamer in het licht van de doelstellingen van het enquêterecht moet afwegen of de doorbraak naar een groepsmaatschappij gerechtvaardigd is (zie ook onder 3.35 hiervoor). Dat heeft de ondernemingskamer in rov. 3.18 terecht en niet onbegrijpelijk gedaan.
business unitwas gericht op het bankbedrijf en een zelfstandig bestuursbeleid voerde op commercieel, operationeel en financieel gebied. [166] De Staat heeft deze stellingen van NLFI en SNS Reaal c.s. onderschreven. [167]
centrale leidingvan SNS Reaal in de zin van het groepsbegrip van art. 2:24b BW. Ik memoreer dat ook uit de eigen stellingen van SNS Reaal c.s., die blijkens dit subonderdeel door de Staat worden onderschreven, volgt, dat ten aanzien van SNS Bank aan het groepsbegrip wordt voldaan (zie de aangehaalde passage uit het verweerschrift namens SNS Reaal c.s. onder 3.53 hiervoor). Dat de omstandigheid dat de toezichthouder - De Nederlandsche Bank (DNB) - niet heeft geoordeeld dat een zelfstandige beleidsbepaling bij SNS Bank ontbrak en niet op die grond heeft ingegrepen naar het oordeel van de ondernemingskamer van onvoldoende gewicht is, is ook in het licht van de vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk. Ik wijs in dit verband met name op de uitlatingen van de toenmalige directeur toezicht bij DNB over het niet-ingrijpen bij SNS Reaal c.s., weergegeven in rov. 2.87 van de bestreden beschikking. Het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.19 dat de omstandigheid dat SNS Bank en Property Finance onderhevig waren aan een ander toezichtrechtelijk regime niet van voldoende gewicht is om een concernenquête naar SNS Reaal en SNS Bank ontoelaatbaar te achten, is mijns inziens, ook in het licht van de stellingen van NLFI, de Staat en SNS Reaal c.s., toereikend gemotiveerd. Ik merk in dit verband nog op dat dit oordeel niet op zichzelf staat (rov. 3.19 begint met: “Tegenover dit alles”), maar in onderlinge samenhang moet worden gezien met de voorgaande rechtsoverwegingen. Met name in rov. 3.15 en 3.17 heeft de ondernemingskamer omstandigheden opgesomd die erop wijzen dat SNS Bank is aan te merken als groepsmaatschappij in de zin van art. 2:24b BW.
Landis-beschikking moet worden uitgelegd. Ik merkte hiervoor al op dat de beslissing van de ondernemingskamer volgens mij minder verrassend is dan sommige auteurs het doen voorkomen (zie onder 3.42 hiervoor). Het afwijzen van de concernenquête met betrekking tot Property Finance kan mijns inziens zo begrepen worden, dat mede in verband met de eigen stellingen van VEB c.s., onvoldoende is komen vast te staan dat daadwerkelijk
centrale leidingwerd uitgeoefend ten aanzien van Property Finance (zie onder 3.39 hiervoor). In rov. 3.30 van de beschikking van 8 juli 2015 lees ik niet dat de ondernemingskamer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud voor het verdere verloop van het geding, in het bijzonder met betrekking tot de vraag of een concernenquête ten aanzien van SNS Bank kan worden gelast, heeft beslist dat een concernenquête slechts mogelijk is indien de groepsgenoot in geen enkel opzicht zelfstandig bestuurdersbeleid zou hebben gevoerd. De ondernemingskamer heeft het oordeel in de tussenbeschikking blijkens rov. 3.14 van de beschikking van 26 juli 2018 ook niet als zodanig opgevat. Ik merk op dat voor de vraag of sprake is van een bindende eindbeslissing de bedoeling van de rechter in beginsel beslissend is. [174] Dit wordt slechts anders indien partijen het oordeel in rov. 3.30 redelijkerwijs niet anders hebben kunnen begrijpen dan dat voor het verdere verloop van het geding zou vaststaan dat een concernenquête ten aanzien van een groepsgenoot uitsluitend mogelijk is indien de groepsgenoot in geen enkel opzicht een zelfstandig bestuursbeleid zou hebben gevoerd. [175] Uit rov. 3.30 volgt niet een dergelijke strenge juridische maatstaf voor het gelasten van een concernenquête, waar de ondernemingskamer voor het verdere verloop van het geding bij wege van bindende eindbeslissing aan zou zijn gehouden. Het subonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag en faalt daarmee.
Subonderdeel 2.2.1werkt deze voortbouwklacht nader uit voor rov. 3.38, 3.46, 3.47 en 3.48,
subonderdeel 2.2.2voor rov. 3.68 en
subonderdeel 2.2.3voor rov. 3.133 en het dictum.
due diligenceonderzoeken gebreken in de administratie en risicobeheersing aan het licht waren gekomen alsmede een gebrek aan prioriteit van het management om daarin verbetering aan te brengen;
gelijkelijk aangaan.Deze vooropstelling van rov. 3.34 getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De ondernemingskamer heeft gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid
vanSNS Reaal c.s. vastgesteld
ten aanzien van Property Finance. Daarmee is de reikwijdte van de concernenquête niet miskend en heeft geen “omzeiling” plaatsgevonden van de afwijzingen van de concernenquête met betrekking tot Property Finance. Ik memoreer dat de reikwijdte van de concernenquête gelijk is aan die in de zaak
[…](zie onder 3.41 hiervoor). Dat de bevoegdheidsdoorbraak is beperkt tot SNS Bank, neemt niet weg dat het onderzoek zich kan uitstrekken tot het door SNS Reaal c.s.
ten aanzien van SNS Property Financegevoerde beleid. Dat volgt uit de
Ogem-beschikking (zie ook onder 3.41 hiervoor). Dat heeft niet hetzelfde effect als wanneer ook een concernenquête met betrekking tot Property Finance was gelast. Als de concernenquête zich zou uitstrekken tot Property Finance zou ook het beleid van Property Finance zelf voorwerp van de enquête kunnen worden. Het oordeel van de ondernemingskamer heeft een beperktere strekking, door het beleid van SNS Reaal c.s., dat gelet op rov. 3.12-3.20 over de concernenquête voorwerp kan zijn van enquête, in het onderzoek te betrekken. Daarbij kan het gaan om beleid van SNS Reaal c.s. ten aanzien van dochtermaatschappij Property Finance. Dat de ondernemingskamer gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid
vanSNS Reaal c.s. heeft vastgesteld blijkt ook uit rov. 3.68 en rov. 3.133 en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Subonderdeel 2.1, en de daarop voortbouwende klachten in subonderdeel 2.2, missen in zoverre feitelijke grondslag.
MHS/Cordial c.s.-beschikking (zie onder 3.43 hiervoor) heeft de Hoge Raad bevestigd dat het door de ondernemingskamer te bevelen onderzoek niet beperkt hoeft te blijven tot de bezwaren tegen het beleid of de gang van zaken die de ondernemingskamer ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Het staat de ondernemingskamer vrij de onderzoeker op te dragen of toe te staan ook andere bezwaren in zijn onderzoek te betrekken. Dit strookt met de grote mate van vrijheid die de ondernemingskamer toekomt bij het bepalen van de omvang van een door haar te bevelen onderzoek. De Hoge Raad heeft in dit verband wel de voorwaarde gesteld dat die andere te onderzoeken bezwaren voldoende samenhang vertonen met de bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Of sprake is van voldoende samenhang is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [176] De door het subonderdeel verdedigde rechtsopvatting, die ervan uitgaat dat de ondernemingskamer ten aanzien van onderwerpen waarvan niet is gebleken van gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid niet kunnen en mogen worden betrokken in een onderzoek, is dus te streng. De rechtsklacht faalt.
MHS/Cordial c.s.-beschikking, in het onderzoek dienen te worden betrokken. In rov. 3.134 voegt de ondernemingskamer daar twee onderwerpen aan toe ten aanzien waarvan geen gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid zijn gebleken, maar waaraan de onderzoekers volgens de ondernemingskamer in hun onderzoek wel aandacht kunnen besteden. In rov. 3.133 onder a heeft de ondernemingskamer onder verwijzing naar rov. 3.30 als een van de onderwerpen waarop het onderzoek in het bijzonder betrekking dient te hebben opgenomen de mate waarin SNS Reaal c.s. zich rekenschap hebben gegeven van de voorafgaand aan de overname van Property Finance geïdentificeerde risico’s. Nu uit rov. 3.30 volgt dat ten aanzien van dit onderwerp geen gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken zijn gebleken, had dit onderwerp niet in rov. 3.133 opgenomen moeten worden, maar in rov. 3.134, als een van de onderwerpen waaraan in het onderzoek aandacht zou kunnen worden besteed. Deze motiveringsklacht is in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit mijns inziens niet leiden. Deze kennelijke vergissing van de ondernemingskamer leent zich voor verbeterde lezing door de Hoge Raad. [177]
nade acquisitie en van geheel andere aard zijn.
MHS/Cordial c.s.-beschikking heeft de Hoge Raad bevestigd dat de ondernemingskamer het betrekken van onderwerpen ten aanzien waarvan geen gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid of juiste gang van zaken zijn gebleken slechts kan toestaan als die onderwerpen voldoende samenhang vertonen met bezwaren die ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Of sprake is van voldoende samenhang in deze zin is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
voorafgaandaan de overname van Property Finance - en de overige onderwerpen van rov. 3.133 sub b tot en met h, die betrekking hebben op de periode
nade overname. Dat onderscheid is mijns inziens niet beslissend voor de hier bedoelde samenhang (zie ook onder 3.46 hiervoor). Het lijkt mij niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer heeft gemeend dat de mate waarin SNS Reaal c.s. zich rekenschap hebben gegeven van de voorafgaand aan de overname van Property Finance geïdentificeerde risico’s kan meewegen, door licht te werpen op of kleuring te geven aan het voorwerp van onderzoek als bedoeld in rov. 3.133 sub b tot en met h. [178] In rov. 3.29 heeft de ondernemingskamer uiteengezet dat met betrekking tot de overname van Property Finance zich omstandigheden voordeden die “noopten tot inachtneming van grote zorgvuldigheid bij de integratie, de risicobeheersing en het toezicht en bij de groeistrategie na de overname”. De ondernemingskamer heeft, nog steeds in rov. 3.29, in het bijzonder het oog op de omstandigheden dat “de activiteiten van Property Finance niet aansloten bij de bestaande activiteiten van SNS Reaal c.s., dat met de overname een concentratierisico ontstond (…), dat Property Finance gericht was op groei, vooral in het buitenland (terwijl SNS Reaal zich van oudsher richtte op de Nederlandse markt), dat uit de due diligence onderzoeken was gebleken dat ten aanzien van risicobeheer en compliance serieuze tekortkomingen bestonden en dat in de commerciële cultuur van Property Finance die onderwerpen geen prioriteit hadden.” De onderwerpen genoemd in rov. 3.133 sub b tot en met h hebben voor een belangrijk deel betrekking op het beleid en de gang van zaken van SNS Reeal c.s. ten aanzien van de verwezenlijking van deze risico’s vanaf de overname van Property Finance. Dat geldt met name voor de onderwerpen genoemd in rov. 3.133 onder b tot en met e (weergegeven onder 2.10 en 3.82 hiervoor).
mutatis mutandisvan overeenkomstige toepassing te verklaren op de oordelen van de ondernemingskamer in rov. 3.75 en rov. 3.134.
MHS/Cordial c.s.-beschikking tussen de in rov. 3.134 vermelde vraag of kort gezegd de informatievoorziening van SNS Reaal aan het beleggend publiek adequaat was en de in de in rov. 3.133 genoemde onderwerpen. Daarop stuit het eerste deel van de klacht van subonderdeel 4.1 af.
MHS/Cordial c.s.-beschikking merkte ik hierover het volgende op:
MHS/Cordial c.s.-beschikking. [182]