Conclusie
eerste middelbevat de klacht dat het hof ten onrechte het verweer, dat de in de tenlastelegging genoemde uitlatingen van de verdachte vallen onder het recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van art. 10, eerste lid, EVRM en moeten worden bezien in de context van het politieke debat, heeft verworpen.
tweede middelricht zich in het bijzonder tegen de bewijsoverwegingen van het hof die inhouden dat “verdachte de opzet heeft gehad om [A] te beledigen, deze belediging wijd te verspreiden en een grote groep mensen met deze belediging te bereiken” en dat “de uitlatingen van de verdachte niet in het politiek debat zijn gedaan, maar zijn geschreven buiten het kader van de raadsvergadering en ook anderszins buiten een politieke context” (zie p. 5 van het bestreden arrest).
derde middelwordt met name opgekomen tegen het bewijsoordeel van het hof dat het gebruik van het woord ‘racist’ door de verdachte in casu een beledigende strekking had.
vierde middelhoudt in dat het hof het beroep van de verdediging op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 266, tweede lid, Sr onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
social mediaplaatsvindt.
eerste middelkomt er in de kern op neer dat de uitlatingen van de verdachte zijn gedaan in het kader van het politieke en publieke debat, dat het hof heeft miskend dat deze onder de uitingsvrijheid van art. 10, eerste lid, EVRM vallen en dat het hof deze uitlatingen niet aan de hand van het hierop betrekking hebbende toetsingskader heeft beoordeeld. Het eerste middel hangt nauw samen met de
tweede klachtvan het
tweede middel, welke klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat “de uitlatingen van de verdachte niet in het politiek debat zijn gedaan, maar zijn geschreven buiten het kader van de raadsvergadering en ook anderszins buiten een politieke context”. In de toelichting op deze klacht wordt gesteld dat het gelet op het gevoerde verweer “volstrekt onduidelijk is” hoe het hof tot dit oordeel heeft kunnen komen. Ik zal eerst deze klacht bespreken omdat deze de meest verstrekkende is. Immers indien deze klacht gegrond is omdat het hof bij zijn oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, of als dit oordeel onbegrijpelijk is, dan slagen in het verlengde daarvan naar mijn mening ook de overige middelen.
een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen –[onderstreping AG) onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.(…)” [25]
eerste middelwaarin gesteld wordt dat het hof heeft miskend dat de gedane uitlatingen onder de uitingsvrijheid van art. 10, eerste lid, EVRM vallen en het hof de betrokken berichten niet aan de hand van het hierop betrekking hebbende toetsingskader ex art. 10 EVRM heeft beoordeeld.
tweedemiddel en het
derde middel, wordt geklaagd over verschillende bewijsoverwegingen van het hof over het opzet van de verdachte op belediging en over de beledigende strekking van de uitlatingen van de verdachte over [A] . Het oordeel van het hof dat het woord ‘racist’ zowel een negatieve als een gevoelige lading heeft, waardoor de uitlatingen van de verdachte over [A] een beledigende strekking hebben, is op zichzelf niet onbegrijpelijk. [27] Waar het in onderhavige zaak uiteraard om gaat is of de context waarin deze uitlatingen zijn gedaan het beledigende karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10, eerste lid, EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting. Voor zover het hof dit laatste heeft miskend, zoals bij de bespreking van het eerste middel reeds aan de orde is gekomen, slagen ook de eerste klacht van het tweede middel en het derde middel.
vierde middelaangaat, dat betrekking heeft op de verwerping door het hof van het beroep van de verdediging op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 266, tweede lid, Sr kan worden opgemerkt dat aangenomen wordt dat deze rechtvaardigingsgrond conform art. 10 EVRM dient te worden uitgelegd. [28] Het hof heeft dat in het onderhavige geval niet gedaan. Het hof heeft overwogen dat het bepaalde in art. 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende dat niet als een eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit in casu geen bescherming aan de verdachte biedt, nu de verdachte door het gebruik van het woord ‘racist’ veel verder is gegaan dan nodig. Hierbij heeft het hof er geen blijk van gegeven te hebben getoetst aan het meer verstrekkende toetsingskader dat bij art. 10 lid 2 EVRM geldt. Dit middel slaagt daarom eveneens op de gronden zoals deze zijn uiteengezet bij de bespreking van het eerste middel.