Nr. 17/03199 E
Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2017 door het hof 's-Hertogenbosch wegens 1. “verduistering, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met toepassing van art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Alvorens ik het middel bespreek, maak ik ambtshalve enkele opmerkingen over de verjaring van het recht tot strafvordering van het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit.
Ten laste van de verdachte is onder 2 (subsidiair) bewezenverklaard dat de Stichting Derdengelden [D] ( [D] ) van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden ter beschikking heeft verkregen, aan welke verboden gedragingen de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
5. Aan het hiervoor vermelde feit ligt art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) (oud) ten grondslag, dat gelet op art. 1, onder 2, jo. art. 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (WED) (oud), strafbaar was gesteld als misdrijf en waarvoor een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (art. 6, eerste lid, onder 2, WED (oud)), kon worden opgelegd. Ook thans is het voormelde feit strafbaar gesteld als misdrijfen kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren worden opgelegd, met dien verstande dat de verbodsbepaling thans is opgenomen in art. 3:5, eerste lid, Wet op het financieel toezicht (Wft).
6. Voor feit 2 (voor zover dit feit opzettelijk is begaan) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren.De termijn van verjaring vangt in dit geval aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en is ten aanzien van feit 2 dus aangevangen op 29 juli 2004.Iedere daad van vervolging stuit echter de verjaring, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.Of daar in het onderhavige geval sprake van is kan in het midden blijven. Art. 72, tweede lid, Sr bepaalt namelijk dat het recht tot strafvordering in elk geval vervalt indien sinds de aanvang van de verjaringstermijn een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Gelet op deze absolute verjaringstermijn is het recht tot strafvordering voor feit 2 dus op 29 juli 2016 (twaalf jaren, tweemaal zes jaren na aanvang van de verjaringstermijn) komen te vervallen.
7. Gelet hierop meende ik dat de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en de strafoplegging en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde. Nadat ik deze zaak ter verdere administratieve afhandeling bij de griffie had ingeleverd verscheen het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022. De Hoge Raad overwoog in verband met ambtshalve cassatie als volgt: “3.3. Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.
3.4. In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”
8. Bij deze stand van zaken zal de Hoge Raad ook in het onderhavige geval niet ambtshalve casseren.
9. Het
middelbevat een tweetal klachten. De eerste klacht luidt dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat - in de woorden van de steller van het middel - “het hof enerzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, te weten het feitelijk leiding geven aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 82 WTK 1992 opzettelijk begaan door een rechtspersoon tezamen en in vereniging met anderen, en anderzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte de geldbedragen die aan de desbetreffende rechtspersoon zijn overgemaakt, anders dan door misdrijf heeft verkregen”.
10. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, in Nederland, opzettelijk na te noemen geldbedragen die toebehoren aan na te noemen (rechts)perso(o)n(en), welke geldbedragen hij, verdachte, ter belegging via een geblokkeerde rekening voor het ' [het programma] '/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend,
het betreft:
- [betrokkene 1] 500.000 euro en
- [betrokkene 2] 200.000,- euro en
- [A] B.V. 400.000,- euro en
- [B] B.V. 125.000,- euro en
- [betrokkene 3] 225.000,- euro en
- [C] B.V. 35.000,- euro en
- [betrokkene 4] 250.000,- euro en
- [betrokkene 5] 100.000,- euro en
- [betrokkene 6] 250.000,- euro en
- [betrokkene 7] 30.000,- euro en
- [betrokkene 8] en [betrokkene 9] 1.000.000,- euro en
- [betrokkene 10] 850.000,- euro en
- [betrokkene 11] 375.000,- euro en
- [betrokkene 12] 600.000,- euro.
2:
Stichting Derdengelden [D] in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek ter beschikking heeft verkregen:
publiek: gelden:
- [betrokkene 1] tot een bedrag van 500.000,- euro, en
- [betrokkene 2] tot een bedrag van 200.000,- euro, en
- [A] B.V. tot een bedrag van 400.000,- euro, en
- [B] tot een bedrag van 125.000,- euro, en
- [betrokkene 3] tot een bedrag van 225.000,- euro, en
- [C] B.V. tot een bedrag van 35.000,- euro, en
- [betrokkene 4] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- [betrokkene 5] tot een bedrag van 100.000,- euro, en
- [betrokkene 6] tot een bedrag van 250.000,- euro, en
- [betrokkene 7] tot een bedrag van 30.000,- euro, en
- [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] tot een bedrag van 1.000.000,- euro, en
- [betrokkene 10] tot een bedrag van 850.000,- euro, en
- [betrokkene 11] tot een bedrag van 375.000,- euro, en
- [betrokkene 12] tot een bedrag van 600.000,- euro,
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven.”
11. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van al hetgeen hem ten laste is gelegd. Zij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd, dat verdachte zelf het slachtoffer is geworden van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] , [betrokkene 14] en/of [betrokkene 15] en dat verdachte in ieder geval geen enkele opzet heeft gehad om wie dan ook te benadelen.
A.
Het hof stelt het navolgende vast.