Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften. De Hoge Raad behandelt de vraag of de bewezenverklaring van valsheid in geschriften terecht is en of het feit niet is verjaard. De verdachte, geboren in 1957, had in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 valse jaarrekeningen overgelegd bij de verkoop van aandelen van [A] B.V. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk had nagelaten een pandrecht van € 150.000,- voor een schuld van € 49.000,- te vermelden in de jaarrekeningen, wat volgens de Hoge Raad voldoende bewijs opleverde voor de bewezenverklaring.
De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte, door het niet vermelden van het pandrecht, zich blootstelde aan de kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de verjaringstermijn voor het onder 3 tenlastegelegde feit niet was verstreken, omdat de wijziging van de wetgeving met betrekking tot de verjaring direct van toepassing is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- of 60 dagen hechtenis.