ECLI:NL:HR:2017:1029

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
15/03044
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over valsheid in geschriften en verjaring in strafzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften. De Hoge Raad behandelt de vraag of de bewezenverklaring van valsheid in geschriften terecht is en of het feit niet is verjaard. De verdachte, geboren in 1957, had in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 valse jaarrekeningen overgelegd bij de verkoop van aandelen van [A] B.V. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk had nagelaten een pandrecht van € 150.000,- voor een schuld van € 49.000,- te vermelden in de jaarrekeningen, wat volgens de Hoge Raad voldoende bewijs opleverde voor de bewezenverklaring.

De Hoge Raad oordeelt dat de verdachte, door het niet vermelden van het pandrecht, zich blootstelde aan de kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de verjaringstermijn voor het onder 3 tenlastegelegde feit niet was verstreken, omdat de wijziging van de wetgeving met betrekking tot de verjaring direct van toepassing is. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- of 60 dagen hechtenis.

Uitspraak

6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/03044
CeH/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 juni 2015, nummer 20/003594-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak wat betreft feit 2 opnieuw te berechten en af te doen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over de motivering van de bewezenverklaring van feit 2, voor zover deze inhoudt dat "opzettelijk" valselijk in de jaarrekeningen of balansen van 30 november 2003 en 31 december 2003 niet was opgenomen dat een pandrecht was afgegeven ten bedrage van € 150.000,- voor een schuld van € 49.000,-.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 30 november 2003 tot en met 15 april 2004 in het arrondissement Maastricht, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse (geconsolideerde) jaarrekeningen of balansen per 30 november 2003 en 31 december 2003 (inclusief toelichtingen/verklaringen) van [A] B.V., zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin, dat verdachte deze stukken heeft overgelegd bij de verkoop (onderhandelingen) van de aandelen van [A] B.V. en bestaande die valsheid hierin dat opzettelijk valselijk:
- op de balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet juiste bedragen werden vermeld:
* in de post belastingen en premies en
* in de post crediteuren en
- in voornoemde jaarrekeningen of balansen niet opgenomen was dat er een pandrecht was afgegeven ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, waaronder als bewijsmiddel 8 een schriftelijk bescheid, te weten een geldleningsovereenkomst tussen [B] B.V. en [C] B.V., ondertekend door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur.
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"1.1.
Met betrekking tot de ten laste gelegde valsheid erin bestaande dat in de jaarrekeningen niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
(...)
Voorts heeft bij de verdachte het opzet ontbroken, nu hij geen accountant is en geen enkele accountantskennis heeft, hetgeen ook niet van hem gevergd kan worden. Bij verdachte ontbrak het aan de wetenschap dat de stukken onjuist waren en dat een pandrecht in de jaarstukken vermeld zou moeten worden. Derhalve kan niet worden bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse stukken, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
1.2.
Het hof acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat door verdachte opzettelijk valselijk in de jaarrekeningen of balansen d.d. 30 november 2003 en d.d. 31 december 2003 niet was opgenomen dat er een pandrecht was afgegeven.
(...)
Voorts is het hof van oordeel dat het afgeven van een pandrecht ten bedrage van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro, door verdachte opgenomen had moeten worden in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij deze financiële overzichten. Verdachte had moeten begrijpen dat dat van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde met [betrokkene] , mede in het licht van de totale overnameprijs. De verdachte heeft echter verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, door het niet opnemen van het afgegeven pandrecht in een toelichting bij de jaarstukken (zijnde de financiële overzichten), zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de jaarstukken vals zouden zijn. In die zin heeft de verdachte opzettelijk (in voorwaardelijke zin) gebruik gemaakt van geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit (te weten: de waarde van de aandelen van de vennootschap) te dienen als bedoeld in artikel 225, 2e lid, Wetboek van Strafrecht, zodat het verweer wordt verworpen."
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften die bestemd waren om tot bewijs te dienen van de waarde van de aandelen van de vennootschap, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft geoordeeld dat het - blijkens de door het Hof als bewijsmiddel 8 tot het bewijs gebezigde overeenkomst: door de verdachte in zijn hoedanigheid van directeur van de vennootschap - afgeven van het pandrecht op zaken van de vennootschap tot een bedrag van 150.000 euro voor een schuld van 49.000 euro door de verdachte had moeten worden opgenomen in een toelichting dan wel in een verklaring gevoegd bij de financiële overzichten die de verdachte in het kader van de beoogde verkoop van die aandelen aan de beoogde koper heeft overgelegd. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte dit pandrecht niet in een toelichting dan wel in een verklaring heeft opgenomen en dat de verdachte heeft verklaard dat hij bij die onderhandelingen de waarde van het bedrijf zo positief mogelijk wilde presenteren. Aldus is het Hof ervan uitgegaan dat de verdachte zowel met het bestaan van het pandrecht, als met het niet vermelden daarvan in de aan de beoogde koper overgelegde bescheiden bekend was. Daaraan doet niet af dat het Hof, door te overwegen dat de verdachte "had moeten begrijpen" dat het niet vermelde pandrecht "van belang was voor de waarde van de aandelen waarover de verdachte onderhandelde (...), mede in het licht van de totale overnameprijs", kennelijk ten overvloede tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte bovendien had moeten begrijpen dat er een oorzakelijk verband was tussen de koopprijs die de beoogde koper bereid was te betalen en de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift.
2.5.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

3.1.
De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad wegens verjaring van het onder 3 tenlastegelegde feit de Officier van Justitie ter zake van dit feit niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte - zakelijk weergegeven en voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd:
2. opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr, als ware het echt en onvervalst;
3. oplichting.
Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis.
3.3.
Het hiervoor onder 3 vermelde feit is strafbaar gesteld bij art. 326 (oud) Sr. Dit feit is volgens de tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van 1 november 2003 tot en met 15 april 2004. Op oplichting was ten tijde van het onder 3 tenlastegelegde feit een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste drie jaren. Sinds de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, is op oplichting een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste vier jaren.
3.4.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit is niet anders indien de verlenging van de verjaringstermijn een uitvloeisel is van een verhoging van het op het feit gestelde strafmaximum.
3.5.
Bij de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wijziging van art. 326 Sr was het onder 3 tenlastegelegde feit nog niet verjaard. Dit brengt mee, gelet op hetgeen onder 3.3 en 3.4 is overwogen, dat bij de vaststelling van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het nieuwe strafmaximum. Op grond van art. 70, eerste lid onder 3°, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in dit geval derhalve in twaalf jaren. De in art. 72, tweede lid, Sr bedoelde maximale periode gelijk aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, is derhalve nog niet verstreken.
3.6.
Het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het Hof dat, kort gezegd, het onder 3 tenlastegelegde feit niet is verjaard, is - gelet op het vorenoverwogene - juist.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juni 2017.