3.2 [Verweerder] vordert een verbod tot (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis en een bevel tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Aan deze vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat ten tijde van de veroordeling het misdrijf "oplichting" in art. 326 (oud) Sr. was bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, zodat ingevolge art. 76, tweede lid, Sr. in verbinding met art. 70 Sr. de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het strafvonnis acht jaren bedroeg, gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is derhalve vervallen op 22 juni 2006. Weliswaar is bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (herijking strafmaxima), in werking getreden op 1 februari 2006, de op het misdrijf "oplichting" gestelde gevangenisstraf verhoogd tot vier jaren en is als gevolg daarvan de executieverjaringstermijn met ingang van die datum zestien jaren geworden, maar deze verhoging heeft volgens [verweerder], gelet op art. 1, tweede lid, Sr., geen gevolgen voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vóór 1 februari 2006 onherroepelijk geworden strafvonnis.
De Staat heeft tot verweer aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is dus niet door verjaring vervallen. Art. 1, tweede lid, Sr. staat daaraan niet in de weg aangezien deze bepaling betrekking heeft op de vervolging van strafbare feiten en niet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel.
De voorzieningenrechter heeft het verweer van de Staat gehonoreerd en de vorderingen van [verweerder] afgewezen.
[Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en de vorderingen alsnog toegewezen. Kort samengevat deelde het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 1, tweede lid, Sr. en het in die bepaling bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Verjaringstermijnen zijn volgens het hof te beschouwen als bevoegdheids- of procedurevoorschriften. Bij dergelijke voorschriften wordt in het algemeen aangenomen dat de nieuwe (gewijzigde) termijn direct van toepassing is in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens een gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, acht het hof het redelijk de nieuwe verjaringstermijn op het (oude) strafvonnis toe te passen (rov. 6). Dit alles kan de Staat echter niet baten. [Verweerder] is immers veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dat misdrijf gold een strafbedreiging van ten hoogste drie jaar gevangenisstraf, welke strafbedreiging ingevolge art. 1, tweede lid, Sr. ook na 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet worden bepaald welke termijn wordt aangehouden voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Dit resulteert in dit geval in een verjaring van het recht van executie na acht jaren aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetswijziging niet blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de ter zake van dit misdrijf opgelegde straf of maatregel (rov. 7). De slotsom van het hof is dat [verweerder] terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van
de vervangende hechtenis door verjaring is vervallen (rov. 8).
Tegen dit oordeel keert het middel zich.