ECLI:NL:PHR:2018:1132

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17/00379
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen door leraar met leerlinge, bewijsminimum en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen

In deze zaak gaat het om ontuchtige handelingen gepleegd door een leraar jegens een leerlinge op 7 april 2015 in Enschede. De verdachte, een leraar, heeft de leerlinge gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen door haar op onverhoedse wijze in de nek te wrijven en op de mond te zoenen. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een veroordeling door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De verdediging stelde dat niet voldaan was aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in de verklaringen van getuigen en andere bewijsmiddelen, zoals WhatsApp-berichten. De emotionele toestand van de aangeefster, waargenomen door haar vriendin, werd ook als steunbewijs beschouwd. De Hoge Raad verwierp de cassatiegronden van de verdachte en bevestigde de veroordeling, waarbij het hof voldoende gemotiveerd had uiteengezet waarom de verklaring van de aangeefster als betrouwbaar werd beschouwd. De zaak benadrukt het belang van voldoende steunbewijs in ontuchtzaken en de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen.

Conclusie

Nr. 17/00379
Zitting: 28 augustus 2018 (bij vervroeging)
Mr. B.F. Keulen
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 30 december 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel klaagt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen, aangezien niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
‘hij op 07 april 2015 in de gemeente Enschede, [betrokkene 1] , door een feitelijkheid heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, door [betrokkene 1] op onverhoedse wijze in de nek te wrijven en op de mond te zoenen.’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in het arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte stam proces-verbaal (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Identiteit verdachte:
Uit onderzoek bleek dat de persoonsgegevens van de verdachte zijn:
Voornamen: [voornamen verdachte]
Naam: [verdachte]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1984
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van verdachte:
Op die dag bevond ik mij in mijn lokaal. Het was ongeveer het einde van het zevende lesuur. Ik had mijn leerlingen iets eerder de klas uit laten gaan. Ik was op dat moment alleen in mijn lokaal. Vervolgens zie ik dat drie leerlingen mijn lokaal binnenkomen, waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Ik heb [betrokkene 1] er aan herinnerd dat ze nog een 1 voor geschiedenis weg moest werken. [betrokkene 1] besloot de toets te doen, waarna [betrokkene 2] vertrok. De andere leerling heeft op een gegeven moment ook het lokaal verlaten. [betrokkene 1] had plaats genomen aan de grote ronde tafel. Ik vroeg haar: ‘kom je er uit?’ Ze antwoordde van niet. Ik heb haar toen gevraagd een vraag voor te lezen. Ik heb haar wat tips gegeven hoe ze dan naar de antwoorden moest kijken. Na mijn tips gaat [betrokkene 1] weer verder met haar toets. Op een gegeven moment sta ik op en doe een ronde, waarbij ik de computers, die nog aan staan, uit zet. Dan loop ik naar [betrokkene 1] en ga achter haar staan. Ik kijk over haar schouders mee naar haar toets. Ik geef haar tips om tot goede antwoorden te komen. Ik heb haar eigenlijk een beetje geholpen. Ik deed dit om administratieve rompslomp te voorkomen. Ik ga immers een toets, waarvan ik zelf de antwoorden heb gegeven, niet meer nakijken. Op een gegeven moment komt mijn directrice en verzoekt mij de ruimte vrij te maken omdat die nodig is voor het geven van een cursus. Ik ben toen met [betrokkene 1] de lift ingegaan. Ik ben met [betrokkene 1] de docentenwerkruimte ingegaan. Ik wees [betrokkene 1] een plek aan waar ze kon gaan zitten. Ik liep daarom naar mijn kast om wat spullen te pakken. Daarop liep ik naar [betrokkene 1] om te kijken hoe het met haar toets stond. Ik heb haar weer wat tips gegeven, net als de eerste keer. Op een gegeven moment heb ik de ruimte verlaten om naar een cursus te gaan.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van [betrokkene 1] :
V. Tegen wie kom je aangifte doen?
A. Ik kom aangifte doen tegen de leerkracht [verdachte] . Ik ben leerlinge van [A] te Enschede.
V. Wat is er gebeurd?
A. Ik had een achterstand opgelopen in mijn studie. 7 April 2015 was de laatste dag dat je examen kon doen en je cijfers kon halen. Die dag ben ik naar het lokaal gegaan, waarvan ik weet, dat de leerkracht [verdachte] les geeft. Ik vroeg hem of ik mijn geschiedenisexamen mocht doen. Hij vond dat goed, printte het examen uit en gaf de formulieren aan mij. Terwijl ik met mijn examen bezig was, zei ik op een gegeven moment in mijzelf: ‘oh dat is niet goed’. Ik hoorde dat [verdachte] mij vroeg of ik het allemaal wel begreep. Ik moest wat vragen voorlezen en ik hoorde dat hij mij de antwoorden op de vragen gaf. Dat vond ik al vreemd. Op een gegeven moment voelde ik, dat [verdachte] mij in mijn nek begon te wrijven, terwijl hij achter mij stond. Ik vond dat gek. Kort daarop kwamen andere leerkrachten het lokaal binnen. Hij zei dat hij met mij naar een andere ruimte ging, zodat ik mijn examen kon afmaken. Ik heb mijn examen in dat lokaal op de vierde verdieping verder ingevuld. Dit was een klein vertrek. In dit vertrek hoorde ik dat [verdachte] zei dat hij eigenlijk weg moest. Hij stond achter mij en ik draaide wat in zijn richting op het moment dat hij tegen mij sprak. Ik voelde daarop, dat ik ineens door de leraar op mijn mond werd gezoend. Ik reageerde er in shock op. Dan hoor ik dat hij zegt: “Dat het nu eigenlijk niet kon omdat ik zijn leerling was.” Ook vroeg [verdachte] aan mij of het tussen ons kon blijven en zei hij dat het hem speet. Hij zei ook dat hij mij de volgende dag gewoon in de les verwachtte. Daarna zag ik dat hij het lokaal uitliep.
Toen ik alleen in dat lokaal achterbleef heb ik meteen mijn toenmalige vriendje [betrokkene 3] via mijn mobiele telefoon een chat-bericht gestuurd. Ik heb dit chat-bericht bewaard en uitgeprint. Ik stel die prints ter beschikking van het onderzoek.
V. Aan wie had je het nog meer verteld?
A. Ik had het mijn vriendin [betrokkene 2] ook verteld, voordat wij naar de les van [verdachte] gingen.
V. Hoe ging het toen verder?
A. De volgende dag ben ik naar school gegaan en heb ook les gevolgd bij [verdachte] . Ik vond dat heel ongemakkelijk. Ik wist dat [betrokkene 2] het verhaal ook kende. Na afloop van de les vroeg [verdachte] aan mij of ik mij tijdens de les niet onbehaaglijk had gevoeld.
V. Wie stond er nog meer bij dit gesprek?
A. [betrokkene 2] stond tijdens dit gesprek bij de deur van het lokaal. Hierdoor kon zij het gesprek tussen mij en [verdachte] volgen.
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid aanhef en onder 5°, van het Wetboek van Strafvordering, te weten
Bijlagen met chat-berichten aan [betrokkene 3], op 7 april 16:00 uur - 16:27 uur, voor zover inhoudende, onder meer de volgende teksten:
Shit.
Omg.
Dit is zo raar.
[betrokkene 3] : Wat is er nou?
Ik moest geschiedenis pw inhalen.
De leraar gaf me eerst alle antwoorden. Daarna zei hij kom je mee naar boven want ik was nog niet klaar, dus ik ging naar boven, toen hij weg ging zei ik bedankt, en toen kuste hij me?!!?!!?!! En ik duwde hem natuurlijk weg, zo van oh sorry echt mijn excuses.
[betrokkene 3] : Dit meen je toch niet echt serieus?
Jawel.
[betrokkene 3] : Wie is dat dan?
[verdachte] .
[betrokkene 3] : Gewoon vol op de mond?
Ja.
Ik zit nog steeds in dat kamertje ben helemaal aan het trillen het raarste ooit.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van [betrokkene 3] :
V. Wat kun je vertellen over wat [betrokkene 1] op school is overkomen?
A. Ik weet niet meer precies wanneer ze het mij heeft verteld, maar ik denk begin april 2015. [betrokkene 1] vertelde mij dat ze een toets moest inhalen en terwijl ze dat deed, was zij alleen met de leraar in het lokaal. Hij zou een beetje bij haar in de buurt zijn blijven staan en gekeken hebben wat [betrokkene 1] deed. Volgens mij vertelde [betrokkene 1] mij dat ze toen samen naar boven naar een ander lokaal zijn gegaan. Daar boven in dat andere lokaal zou die leraar haar onverwachts gezoend hebben. Volgens mij had hij haar een kus op de mond gegeven. [betrokkene 1] zou zich wel meteen daarop hebben teruggetrokken.
V. Kun jij je nog herinneren hoe laat op de dag het voorval met [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden?
A. Nee dat weet ik niet precies, maar wel dat het tijdens schooltijd geweest is. Nu ik er nog over nadenk, schiet het mij te binnen dat ik eerst een WhatsApp-bericht van [betrokkene 1] heb ontvangen. Het klopt dat ik het bericht van [betrokkene 1] eerst via de telefoon heb ontvangen.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van getuigenverhoor (…) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -
als verklaring van [betrokkene 2] :
V. Hoe ben jij te weten gekomen wat [betrokkene 1] is overkomen?
A. In de pauze op school kon ik merken dat er wat met haar was. Ik vroeg haar wat er gebeurd was. Ze vertelde me dat ze door [verdachte] was gezoend. Daarna raakte [betrokkene 1] overstuur. Ik zag dat ze begon te trillen en dat ze heel onrustig werd. Ze moest ook bijna huilen. Ik zei tegen [betrokkene 1] dat we zo weer les van hem hadden en wil je daar dan wel naar toe? [betrokkene 1] antwoordde dat ze wel moest omdat [verdachte] had gezegd dat hij haar in de les verwachtte.
V. Weet je nog wanneer je dit te weten bent gekomen en waar?
A. Het was een dag nadat het gebeurd was. Ze vertelde het me in de hal van de school.
V. [betrokkene 1] heeft jou verteld wat haar was overkomen. Wat vond je van het verhaal dat [betrokkene 1] jou vertelde.
A. Na de les vroeg de leraar [verdachte] of ze even wilde blijven. Ik heb mij toen bij de deur van het lokaal opgesteld. De deur van het lokaal stond open. Ik kon daarom horen dat [verdachte] aan [betrokkene 1] vroeg of ze het ongemakkelijk vond? Voor mij was het toen wel zeker dat er wat was gebeurd, anders hoefje niet te vragen of het ongemakkelijk was.’
6. Het hof heeft in het arrest voorts een overweging opgenomen naar aanleiding van een bewijsverweer:
‘De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat niet aan het bewijsminimum is voldaan omdat er in het dossier onvoldoende objectief steunbewijs aanwezig is. Voorts is ter verdediging door de raadsman aangevoerd dat het bewijs als onbetrouwbaar dient te worden gekwalificeerd.
Naar het oordeel van het hof vindt de aangifte zodanige steun in andere bewijsmiddelen dat zowel aan het bewijsminimum is voldaan als dat de aangifte als betrouwbaar kan worden beschouwd.
De verklaring van aangeefster dat zij op een middag, namelijk 7 april 2015, samen met verdachte zich in twee ruimtes heeft bevonden, zonder anderen in verband met het inhalen van een geschiedenisexamen, wordt bevestigd door verdachte. Aangeefster heeft dezelfde middag naar haar toenmalige vriend geappt en heeft twee bijzondere gebeurtenissen genoemd, namelijk dat verdachte haar de antwoorden van het examen gaf en dat hij haar had gezoend. De eerste opmerkelijke gebeurtenis wordt bevestigd door verdachte. Uit de tekst van het WhatsApp bericht blijkt verder dat aangeefster emotioneel geraakt was door de kus van de verdachte. De emotionele gemoedstoestand van aangeefster wordt de volgende dag waargenomen door haar vriendin [betrokkene 2] als aangeefster haar heeft verteld dat ze is gezoend door de verdachte. Even later hoorde [betrokkene 2] dat verdachte aan aangeefster vroeg of ze het ongemakkelijk vond. Met dit laatste bevestigt [betrokkene 2] niet alleen een onderdeel van de verklaring van aangeefster, maar daarmee verklaart [betrokkene 2] ook dat zij hoorde dat verdachte aangeefster een vraag stelde, die past binnen de context van het door aangeefster verwoorde voorval van de ongewenste intimiteiten.
Het hof verwerpt de bewijsverweren.’
7. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan dat bewijsminimum is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. [1]
8. Niet vereist is dat het bedoelde steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde (ontuchtige) gedragingen. [2] Bepalend is immers of de door aangeefster [betrokkene 1] ‘gereleveerde feiten en omstandigheden’ voldoende steun vinden in het overige door het hof gebezigde bewijsmateriaal. Daarbij mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen haar verklaring en dat overige bewijsmateriaal. [3] Het vereiste van voldoende steun wordt wel omschreven als een eis van inhoudelijk verband die er vooral toe strekt dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. [4]
9. Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. In de eerste plaats heeft het hof erop gewezen dat de verklaring van de aangeefster dat zij op een middag, namelijk 7 april 2015, zich samen met de verdachte, zonder anderen, in verband met het inhalen van een geschiedenisexamen in twee ruimtes heeft bevonden, wordt bevestigd door de verdachte. De verdachte omschrijft de eerste ruimte als een lokaal en de tweede als de docentenwerkruimte. Het hof heeft voorts overwogen dat de aangeefster dezelfde middag naar haar toenmalige vriend heeft geappt en twee bijzondere gebeurtenissen heeft genoemd, namelijk dat de verdachte haar de antwoorden van het examen gaf en dat hij haar had gezoend, waarbij de eerste van deze gebeurtenissen door de verdachte wordt bevestigd. Het hof vestigt er daarbij nog de aandacht op dat het hier om een ‘opmerkelijke’ gebeurtenis gaat.
10. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de aangeefster over de gang van zaken in het lokaal heeft verklaard dat de verdachte haar vroeg of zij het allemaal wel begreep, dat zij wat vragen moest voorlezen en dat de verdachte haar de antwoorden op de vragen gaf, waarna de verdachte op een gegeven moment achter haar stond en in haar nek begon te wrijven. Over de gang van zaken in de docentenwerkruimte heeft de aangeefster verklaard dat de verdachte achter haar stond, dat zij wat in zijn richting draaide toen hij tegen haar sprak en dat zij daarop ineens door de verdachte op haar mond werd gezoend. Een en ander vindt in zoverre steun in de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij aangeeft in het lokaal aan de aangeefster te hebben gevraagd of zij er uit kwam en een vraag voor te lezen, dat hij haar tips heeft gegeven hoe zij naar de antwoorden moest kijken – de verdachte spreekt even later van een toets waarvan hij zelf de antwoorden heeft gegeven – en dat hij op een gegeven moment naar haar is toegelopen, achter haar is gaan staan en over haar schouders heeft meegekeken. In de docentenwerkruimte liep hij naar de aangeefster om te kijken hoe het met haar toets stond en heeft hij haar weer wat tips gegeven, net als de eerste keer, aldus de verdachte. Daarmee bevestigt de verdachte niet alleen zijn aanwezigheid ter plaatse en ten tijde van het tenlastegelegde, maar ook de concrete context waarin de hem verweten ontuchtige handelingen volgens de aangeefster hebben plaatsgevonden, namelijk tijdens het afleggen van een examen waarbij de verdachte haar de antwoorden heeft gegeven en hij tweemaal naar haar toe is gelopen en in elk geval in het lokaal achter haar heeft gestaan.
11. Het hof heeft voorts gewezen op de emotionele gemoedstoestand van de aangeefster die een dag later werd waargenomen door haar vriendin [betrokkene 2] toen de aangeefster haar had verteld dat zij was gezoend door de verdachte. Bewijsmiddel 6 houdt in dit verband in dat [betrokkene 2] in de pauze op school kon merken dat er wat met de aangeefster was. Op de vraag wat er gebeurd was, antwoorde de aangeefster dat zij door de verdachte was gezoend. Volgens [betrokkene 2] raakte de aangeefster overstuur, begon zij te trillen, werd zij heel onrustig en moest zij bijna huilen. Naar het mij voorkomt heeft het hof deze door [betrokkene 2] waargenomen emotionele toestand van de aangeefster mede in aanmerking kunnen nemen bij zijn oordeel dat voldoende steunbewijs voorhanden is. [5] Ik merk hierbij op dat die emoties weliswaar niet direct na het tenlastegelegde voorval werden waargenomen, maar dat het tijdsverloop van één dag ook niet dwingt tot het oordeel dat de waargenomen emoties in een te ver verwijderd verband staan tot de tenlastegelegde gedragingen. [6] Bij het gebruik van emoties als steunbewijs is behoedzaamheid evenwel op haar plaats. Benadrukt dient daarom te worden dat het hof zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan niet enkel heeft gegrond op de door [betrokkene 2] waargenomen emoties. [7]
12. Het hof heeft tevens overwogen dat [betrokkene 2] even later hoorde dat de verdachte aan de aangeefster vroeg of zij het ongemakkelijk vond. Het hof heeft overwogen dat [betrokkene 2] met dit laatste niet alleen een onderdeel van de verklaring van de aangeefster bevestigt [8] , maar dat [betrokkene 2] daarmee ook verklaart dat zij hoorde dat de verdachte de aangeefster een vraag stelde, die ‘past binnen de context van het door aangeefster verwoorde voorval van de ongewenste intimiteiten.’ De tot bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 2] houdt in dit verband in dat de verdachte na de les vroeg of de aangeefster even wilde blijven. [betrokkene 2] heeft zich toen bij de deur van het lokaal opgesteld. Omdat de deur van het lokaal openstond, kon [betrokkene 2] horen dat de verdachte aan de aangeefster vroeg of zij het ongemakkelijk vond. Het oordeel van het hof dat die vraag past binnen de context van de door aangeefster verwoorde ongewenste intimiteiten is niet onbegrijpelijk. [9]
13. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Het oordeel van het hof dat is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
14. Het eerste middel faalt.
15. Het
tweedemiddel klaagt dat het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gerespondeerd op het bewijsverweer waarin de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster gemotiveerd werd betwist, ondanks dat er sprake zou zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv.
16. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Uit de toelichting van het middel volgt dat de steller het oog heeft op de volgende passages uit de pleitnota: [10]
‘ [betrokkene 2] verklaart op pagina 48 van het proces-verbaal:
"Ik kon merken dat er wat met haar was. Ik vroeg haar wat er gebeurd was. In eerste instantie draaide ze er een beetje omheen en twijfelde of ze het wel kon vertellen. Daarna vertelde ze me, dat ze door [verdachte] was gezoend. Daarna raakte [betrokkene 1] overstuur. Ik zag, dat ze begon te trillen en dat ze heel onrustig werd.”
Er kunnen ook andere redenen zijn om te twijfelen over het vertellen van het verhaal en overstuur te geraken nadat het verhaal is verteld. De reden daartoe zou ook kunnen zijn dat aangeefster met haar verhaal niet de waarheid vertelt. Ik kom daar met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster nog op terug.
Het feit dat aangeefster consequent en consistent een verhaal aan derden heeft verteld, hoeft nog niet te betekenen dat daarmee een juiste weergave van de feiten is gegeven. Bovendien is in dit geval het verhaal ook vrij eenvoudig te herhalen. De gehele achterliggende geschiedenis, te weten het inhalen van een toets is simpel en eenvoudig te verklaren. Aangeefster had nog een toets in te halen en moest die conform het programma van school, nog voor het examen ingehaald hebben. Daartoe werd contact gezocht met cliënt die toestemde in het laten maken van de toets.
Heel gedetailleerd is verder de verklaring omtrent de verweten gedragingen niet, namelijk:
1. het wrijven in de nek en
2. het later in de docentenkamer zoenen op de mond.
Dit zijn slechts twee elementen die eenvoudig onthouden en herhaald kunnen worden. Daarmee is het te vertellen verhaal niet heel ingewikkeld en gedetailleerd.
Het gegeven dat cliënt in zijn verklaring het afleggen van de inhaaltoets bevestigt alsmede ook aangeeft dat hij haar op weg heeft geholpen met betrekking tot de antwoorden van de toets, is nog geen bevestiging van het feit dat de verweten gedragingen zou hebben plaatsgevonden.
Het enkele feit dat cliënt erkent, tezamen met haar in een ruimte te zijn geweest, betekent nog niet ogenblikkelijk dat de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden.
Dat zou anders kunnen zijn indien aangever en verdachte elkaar niet kennen, geen connectie met elkaar hebben en op een en dezelfde plek terechtkomen. In dat geval bestaat er geen andere logische verklaring voor de aanwezigheid van de verdachte in de nabijheid van aangeefster.
Dat is in deze setting anders. Cliënt kan ook moeilijk ontkennen dat het met betrekking tot de inhaaltoets zo is gegaan zoals is verklaard. Dat is ook een logische verklaring. Het verklaart ook zijn aanwezigheid, maar het verklaart en bevestigt zeer zeker niet dat de verweten gedragingen zouden hebben plaatsgevonden. Cliënt ontkent dat - nogmaals - ten stelligste.
(…)
Verklaring aangeefster
De rechtbank stelt kort gezegd dat de verklaring van aangeefster meerdere malen is afgelegd en acht die verklaring consistent en consequent.
Zoals gesteld is het verhaal echter niet heel complex. Er kunnen andere motieven spelen. Het zal niet de eerste keer zijn dat er niet de waarheid wordt gesproken om bijvoorbeeld aandacht te krijgen. Er is ook niet ogenblikkelijk aangifte gedaan.
Opvallend is in dit traject dat aangeefster eerst heeft gesproken met in haar ogen haar toenmalige vriendje. Daarna heeft zij de volgende dag met een vriendin gesproken en enige tijd later met een leerkracht van school.
Opvallend is dat aangeefster op geen enkel moment kennelijk heeft overwogen om met haar ouders daarover overleg te hebben. In een normale situatie lijken mij de ouders de eerst aangewezenen waartoe je je wendt indien zich een situatie voordoet zoals aangeefster stelt dat die zich heeft voorgedaan.
Dat aangeefster zich wendt tot haar vriendje en een vriendin is nog te volgen. Maar daarna zouden toch de ouders de eerst aangewezen personen zijn. In plaats daarvan wendt zij zich tot een leerkracht, getuige [betrokkene 4] .
Getuige [betrokkene 4] vraagt zichzelf ook af waarom zij door [betrokkene 1] benaderd is. Zij stelt geen speciale band met [betrokkene 1] te hebben. Tevens is zij niet haar vertrouwenspersoon.
Getuige [betrokkene 3] stelt - in tegenstelling tot aangeefster - dat hij [betrokkene 1] slechts kent van Facebook.
Getuige [betrokkene 3] verklaart op pagina 40 van het proces-verbaal:
“Weer wat later zijn we elkaar gaan sms’en en zijn we een paar keer met elkaar uit geweest. We hadden geen verkering maar waren wel iets meer dan goede vrienden. We waren ook intiem, dus wel een nauwe vriendschap.”
De beleving van de relatie was bij de getuige [betrokkene 3] dus wel wat minder dan bij aangeefster. Niet ondenkbaar is dat zij om aandacht vroeg. Getuige [betrokkene 3] geeft ook aan op pagina 41 van het proces-verbaal dat [betrokkene 1] een meisje is dat aandacht wil. Tevens stelt hij in zijn verklaring dat vriendinnen van zijn zus, [betrokkene 1] niet zo hoog hebben zitten. Die vertellen dan ook dat [betrokkene 1] het wel eens verteld kan hebben om in de aandacht te komen. Indien dat het geval is heeft aangeefster met het verzenden van de WhatsAppberichten iets in gang gezet waarbij ze niet meer terug kon.
Getuige [betrokkene 3] verklaart ook dat hij vond dat er aangifte gedaan moest worden. Dat zou ook verklaren waarom aangeefster niet meteen naar haar ouders is gestapt. Het zou ook een verklaring kunnen zijn voor het feit dat zij in eerste instantie twijfelde het verhaal te vertellen aan [betrokkene 2] . Echter terugkomen op een ingeslagen weg is lastig.
Wetende dat het verhaal niet juist is maar het vervolgens nog eenmaal vertellen aan haar vriendin, kan ook het overstuur raken en de emotie verklaren.
Vanzelfsprekend - zou ik bijna willen zeggen - is de reactie van een ieder die het verhaal hoort, dat zij begrip hebben en meeleven met aangeefster over hetgeen er is gebeurd. Iedereen dringt vervolgens ook op actie aan. Dan gaat het verhaal verder en volgen de gesprekken bij school. Uiteindelijk worden de ouders daar dan pas veertien dagen later ook bij betrokken. Opvallend is dat dan genoteerd wordt dat aangeefster er gedurende het gesprek lachend bij zit.’
17. Kennisneming van de pleitnota leert dat het hiervoor weergegeven, in de schriftuur geciteerde betoog van de raadsman deels – te weten het gedeelte voorafgaand aan het kopje ‘Verklaring aangeefster’ – is toegespitst op het ontbreken van wettig steunbewijs. [11] Maar ook indien moet worden aangenomen dat beide hiervoor weergegeven passages uit de pleitnota tezamen bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan als – kort gezegd – een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster, faalt het middel.
18. Het hof heeft in reactie op hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, overwogen hetgeen hiervoor onder 6 is weergegeven. De steller van het middel klaagt dat in die nadere motivering van het hof weliswaar wordt gewezen op de inhoud van de andere bewijsmiddelen die als steunbewijs zijn opgenomen, maar dat niet nader wordt ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster. Naar het mij voorkomt heeft het hof, door te overwegen dat de aangifte naar het oordeel van het hof zodanige steun vindt in andere bewijsmiddelen dat de aangifte als betrouwbaar kan worden beschouwd en vervolgens uiteen te zetten waaruit het steunbewijs bestaat, overeenkomstig de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het in het middel bedoelde standpunt inzake de betrouwbaarheid. De inhoud en indringendheid van de inzake die betrouwbaarheid door de raadsman aangevoerde argumenten [12] – in de kern erop neerkomend dat het niet ondenkbaar is dat de aangeefster om aandacht vroeg – is niet van dien aard dat het hof gehouden was zijn oordeel in het licht van deze argumenten nader te motiveren.
19. Daarbij neem ik in aanmerking dat de vaststelling dat de aangifte toereikend steun vindt in ander bewijsmateriaal (ik wijs daarbij in het bijzonder op de vraag die getuige [betrokkene 2] de verdachte aan de aangeefster hoorde stellen) tevens een weerlegging vormt van de veronderstelling dat de aangeefster haar verklaring verzonnen heeft om aandacht te krijgen. De raadsman heeft wat de verklaring van de aangeefster betreft voorts bevestigd dat zij ‘consequent en consistent een verhaal aan derden heeft verteld’. De raadsman heeft ook geen relevante tegenstrijdigheden tussen de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefster en [betrokkene 3] naar voren gebracht. Ik neem ten slotte in aanmerking dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [13]
20. Het tweede middel faalt.
21. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
2.Vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717,
3.Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094,
4.Vgl. G.J.M. Corstens,
5.Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117. Zie over de (on)mogelijkheden van de waarneming van emoties als steunbewijs ook de noot van Reijntjes (onder 4) bij HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890,
6.Zie HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052 voor een zaak waarin een verklaring van de vriend van de aangeefster (met wie de aangeefster na de bewezenverklaarde periode een relatie kreeg) over het gedrag van de aangeefster tijdens haar slaap niet zonder meer toereikend werd geoordeeld voor het leggen van een verband tussen dat gedrag en de aan de verdachte (de peetvader van de aangeefster) verweten ontucht. De verklaring van de vriend hield onder meer in: ‘Als ik mij bijvoorbeeld in bed omdraaide en ik raakte haar aan of ik sloeg een arm om haar heen terwijl ze sliep reageerde ze vreemd. In een schrikreactie sloeg ze dan om zich heen. Hier heb ik wel eens blauwe plekken aan over gehouden. Ik heb haar op een gegeven moment gevraagd waarom ze zo heftig reageerde.’ A-G Vegter wees er in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest (onder 4.5 en 4.6) op dat in de bewijsvoering besloten lag dat de vriend van de aangeefster op zijn vroegst ongeveer een jaar na het eindtijdstip van de bewezenverklaarde periode iets heeft gemerkt inzake ontucht.
7.Zie in dit verband de noot van Borgers (onder 5) bij HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817,
8.Zie bewijsmiddel 3: ‘Na afloop van de les vroeg [verdachte] aan mij of ik mij tijdens de les niet onbehaaglijk had gevoeld. (…) [betrokkene 2] stond tijdens dit gesprek bij de deur van het lokaal. Hierdoor kon zij het gesprek tussen mij en [verdachte] volgen.’
9.Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar ontkend dat hij de volgende dag aan de aangeefster heeft gevraagd of zij zich ongemakkelijk voelde. Aldus heeft de verdachte geen alternatieve verklaring gegeven voor het stellen van deze vraag.
10.Pagina’s 8-12 van de pleitnota.
11.De raadsman sluit dat gedeelte van de pleitnota af met de conclusie: ‘Op grond van het bovenstaande komt de verdediging dan tot de conclusie dat aan het bewijsminimum ex art. 342 lid 2 in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad niet is voldaan en dat om die reden vrijspraak zou moeten volgen.’ Aan het betoog onder het kopje ‘Verklaring aangeefster’ wordt niet specifiek een conclusie verbonden. Zie in dit verband HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493,
12.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
13.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,