[Aangeefster]
Ook in deze zaak zouden de verklaringen van [aangeefster] bij een bewezenverklaring van uitzonderlijk groot belang zijn. Haar verklaringen zijn echter niet consistent te noemen; zij spreekt zichzelf op een aantal belangrijke fronten tegen en kan zich voorts bepaalde essentiële zaken niet meer herinneren.
Allereerst heeft te gelden dat [aangeefster] helemaal geen aangifte heeft willen doen.
Zij heeft deze zaak niet strafrechtelijk willen aanzwengelen. Haar moeder verklaart hieromtrent; "[Aangeefster] wilde eerst geen aangifte doen en begon het voor haar zelf goed te praten". Nadat haar moeder en kennelijk haar vriend [betrokkene 2] op haar in hadden gepraat, heeft zij alsnog aangifte gedaan.
Bij de rechter-commissaris is haar gevraagd of zij ook aangifte had gedaan als haar moeder en haar vriend niet hadden aangedrongen, waarop zij antwoorde;
"ik denk het niet". Dat zij uiteindelijk in haar slachtofferverklaring aangeeft dat de verdachte gestraft moet worden is dus niet in lijn met haar eerdere opstelling.
Ik zal de verklaringen van [aangeefster] bespreken aan de hand van de tenlastelegging, te beginnen met de beweerdelijke dreiging, waarna ik per feit de gestelde beweerdelijke handelingen zal bespreken.
Feiten 1 en 2: dreiging
De dreiging zou hebben bestaan uit het afpakken van haar telefoon en die niet op haar eerste verzoek teruggeven, het tonen van een mes, dat mes tegen haar aandrukken, zeggen dat als het er langzaam in wordt gestoken, het net is alsof zij gaat slapen en niemand er iets van merkt en het openen van de broek van aangeefster.
Hoewel ik meen dat het afpakken van een telefoon om die vervolgens weer terug te geven (ook al was dat wellicht eerst op haar tweede verzoek tot teruggave) niet kan bijdragen aan een dreiging, verklaart aangeefster hieromtrent geenszins eenduidig. Cliënt zou de telefoon hebben afgepakt, waarna zij een man in de coupé zou hebben gevraagd om hulp (pg. 26).
Die man is daarop kennelijk zonder een woord te zeggen opgestaan en elders gaan zitten. Ik vind dit een volstrekt onlogische gang van zaken. Bij de rechter-commissaris verklaart zij dat zij een persoon om hulp zou hebben gevraagd nog vóórdat haar telefoon werd afgepakt (onder vraag 11). Waarom zou zij nog vóór het afpakken van de telefoon om hulp hebben moeten vragen?! Er is ook niets dat haar verklaring op dit punt ondersteunt. Deze getuige is nimmer terug gevonden, haar moeder en haar klasgenoot verklaren zulks niet, cliënt ontkent dit, [...] heeft dit niet gezien en er is overigens nimmer dactyloscopisch onderzoek gedaan naar haar telefoon.
Voor wat betreft het mes heeft te gelden dat zij enerzijds verklaart dat het mes er steeds was en anderzijds verklaart zij dat ze het mes niet continue heeft gezien. Ze weet ook niet waar het mes plotseling vandaan kwam, het was er kennelijk opeens. Ze weet ook niet meer in welke hand cliënt het mes zou hebben gehouden. Was het mes eerst nog 15 cm lang, bij de rechter-commissaris is het mes opeens 10 cm langer. Ze weet bij de rechter-commissaris ook niet meer wat cliënt zou hebben gezegd toen hij het mes tegen haar aandrukte. De frase 'als ik hem er heel langzaam insteek...' enzovoorts is kennelijk voor tweeërlei uitleg vatbaar. Zo stelt [betrokkene 1] dat aangeefster hem zou hebben verteld dat cliënt voor het zoenen zou hebben gezegd "als ik het langzaam doe dan is het minder erg" (zie rc-verklaring). Dus ziet het steken nu op het steken met een mes of het steken van een tong in iemands mond? Aangeefster zelf weet het bij de rechter-commissaris niet meer, maar als haar wordt voorgehouden wat zij hierover bij de politie heeft verklaard, stelt zij; "dat klopt wel ongeveer". Ik verwacht niet dat een getuige drie maanden later exact kan reproduceren hetgeen zij eerder heeft verklaard, maar 'het klopt wel zo ongeveer' is mij veel te vaag.
Over het laatste element van de bedreiging, het openen van de broek, zal ik straks nog een en ander opmerken. Aangeefster weet niet wie haar broek heeft opengemaakt (kennelijk laat zij de optie open dat zij het zelf heeft gedaan) en of haar broek überhaupt is opengemaakt. Ik meen dat haar verklaringen omtrent de gestelde bedreiging inconsistent zijn, te vaag en voorts niet worden ondersteund door objectief bewijsmateriaal.
Feit 1: handelingen
Aangeefster heeft bij de politie verklaard (pg. 26) dat de man zijn tong in haar mond stopte. Dit strookt niet met de verklaringen van de de-auditu getuigen, die immers beide verklaren dat de man haar zou hebben geprobeerd te zoenen en zou hebben geprobeerd zijn tong in haar mond te stoppen. Het strookt echter ook niet met hetgeen zij bij de rechter-commissaris verklaart, te weten dat zij haar mond (haar lippen?!) stijf op elkaar heeft gehouden toen de man haar wilde zoenen. Als haar mond al die tijd gesloten is geweest, dan kan er simpelweg niets in zijn gestopt (ik druk me wellicht wat plastisch uit, maar het is niet anders). Niet alleen de getuigen spreken haar op dit punt tegen, maar zij spreekt zichzelf op dit punt ook tegen.
Voor wat betreft de vermeende penetratie met de vinger heeft te gelden dat de omstandigheden waaronder de penetratie heeft plaatsgevonden volstrekt vaag zijn (gebleven). Bij de politie meldt zij dat de man haar spijkerbroek zou hebben geopend, waarna hij met zijn gehele rechterhand haar broek inging. Vervolgens zegt zij, en ik citeer, "ik voelde dat de man probeerde om een vinger in mijn vagina te steken" om daaraan toe te voegen: "dat lukte hem wel maar hij ging niet ver (...)" (pg. 26). Bij de rechter-commissaris verklaart zij desgevraagd: "het lukte niet helemaal, maar een beetje". Of het lukt, of het lukt niet. Niet helemaal lukken, is helemaal niet. Of er sprake is van penetratie, of er is geen sprake van penetratie. Een beetje penetratie bestaat niet.
Bij de rechter-commissaris kan zij overigens nog tot in detail verklaren wat zij die dag voor vest, jas en hoofddeksel droeg, maar ze weet plotseling niet meer wat voor broek ze aan had, wie haar broek heeft opengemaakt en met welke hand de man haar broek in ging.
Als aan haar wordt gevraagd of zij een strakke broek aan had (een dichtgeritste spijkerbroek maakt een verkrachting, al zittende op een bank, mijn inziens aanzienlijk lastig, zo niet onmogelijk) weet zij niets meer te zeggen dan dat het niet echt gemakkelijk ging.
Al met al kan worden gesteld dat wat de beweerdelijk penetratie betreft (feit 1), er volstrekt onvoldoende bewijs voorhanden is. Het is enkel aangeefsteer zelf die stelt dat er sprake is van penetratie (de de-auditu getuigen verklaren zulks niet) en hieromtrent verklaart zij niet helder en consistent. Ik meen dat een bewezenverklaring van verkrachting op dit punt zou moeten stranden.
De ontuchtige handelingen (feit 2) zouden hebben bestaan uit het strelen van, en het knijpen in de borsten van de aangeefster en het leggen van haar hand op het geslachtsdeel van mijn cliënt. Na het zoenen zou cliënt onder haar vest, maar boven haar shirt haar borsten hebben betast (pg. 26). Aangeefster verklaart zulks ook bij de rechter-commissaris alhoewel ze dan niet meer weet of zij onder of boven haar kleding werd betast. Opmerkelijk gegeven is dat zij bij de rechter-commissaris niet meer weet of zij zelf aan de man heeft gezeten. Voorzitter, haar verklaring bij de rechter-commissaris wordt 3 maanden na het beweerdelijke voorval afgelegd en ik kan mij bijzonder moeilijk voorstellen dat dit soort essentiële handelingen binnen een dergelijk relatief kort tijdsbestek worden vergeten. In haar slachtofferverklaring vermeldt zij immers nog dat er geen dag voorbij gaat zonder dat zij aan dit voorval moet denken. Bij de rechter-commissaris moet zij er echter aan herinnerd worden wat zij hierover heeft verklaard, waarna het enkel nog een kwestie van bevestigen is (want waarom zou zij haar eigen verklaring ontkennen?!). Ik meen dat haar verklaringen op dit punt niet consistent zijn. We kunnen wel te raden gaan bij de verklaringen van haar klasgenoot en haar moeder, maar die verklaringen zijn zeer algemeen en zien niet op bovengenoemde specifieke handelingen. Objectief steunbewijs, dat niet uit de bron van [aangeefster] komt, ontbreekt. Ik verwijs u naar een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 oktober 2005 (LJN: AU3810), waar een verdachte van ontucht werd vrijgesproken omdat een aangifte, ondersteund door enkel de-auditu-verklaringen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs opleverde. Ik verwijs u voorts naar een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 augustus jongstleden (LJN: BB2405) waarin een verdachte werd vrijgesproken van ontucht omdat het bewijs bestond uit twee verklaringen van de aangever zelf en uit de-auditu-verklaringen van zijn moeder en zijn zus, die op zichzelf onvoldoende bijdroegen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit, nu die informatie uit dezelfde bron kwam, namelijk de aangever. Ik meen dat een bewezenverklaring van ontucht op dit punt zou moeten stranden.
Conclusie
Ik verzoek u cliënt vrij te spreken van al hetgeen hem tenlaste is gelegd, nu het bewijs ten aanzien van feit 1 enkel bestaat uit de aangifte en de verklaring van de aangeefster zelf. Van andere bewijsmiddelen is niet gebleken. Ten aanzien van feit 2 heeft te gelden, zoals reeds is opgemerkt, dat objectief steunbewijs ontbreekt en de tenlastegelegde handelingen geen, althans onvoldoende, steun vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier dan in de verklaringen van de aangeefster."