Conclusie
Teva Pharma B.V.
Pharmachemie B.V.
1.Inleiding
Swiss-type claims(doelgebonden werkwijzeconclusies) en de vraag wanneer daarop directe of indirecte inbreuk wordt gemaakt. Over de beschermingsomvang van en inbreuk op tweede medische indicatie-octrooien bestaat nog veel onduidelijkheid. Die ziet onder meer op de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het element ‘vervaardigen’ (de werkwijze) in
Swiss-type claims,op de vraag wanneer sprake is van een directe inbreuk en op de vraag – die door HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:692 (
Sun/Novartis)werd opengelaten – of een indirecte inbreuk op een dergelijk octrooi mogelijk is.
Swiss-type claims, maar) op de bestemming van het geneesmiddel voor de geoctrooieerde indicatie. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen het klassieke tweede medische indicatie (2M-I) octrooi voor de uitvinding dat een reeds bekende stof ook geschikt is voor de behandeling van een andere aandoening dan de reeds bekende aandoening (zoals aan de orde was in
Sun/Novartis), en een subgroep-indicatie (SG-I) octrooi voor een vernieuwende behandelwijze van een selectie van de patiënten uit de groep die reeds met de stof werd behandeld. Het onderhavige octrooi EP 861 is een subgroep-octrooi voor de behandeling met ribavirine voor een selectie van de patiënten met chronische hepatitis C die daarmee reeds werden behandeld. Het hof beoogt de beschermingsomvang van een SG-I octrooi aldus af te bakenen, dat daaronder niet valt het reeds bestaande gebruik van de stof voor de behandeling van de groep, maar alleen het gebruik ervan voor de in het SG-I octrooi gedefinieerde subgroep. Het hof beperkt daartoe de beschermingsomvang van een SG-I octrooi tot de situatie waarin door een derde specifiek wordt aangegeven dat de stof voor de subgroep is bestemd. Deze algemene beperking is naar mijn mening te restrictief.
Swiss type-claimsop een fictie berust en daarom niet mag meebrengen dat de octrooihouder geen bescherming toekomt in situaties waarin die bescherming wel gerechtvaardigd is. Bescherming zou naar ik meen – via het leerstuk van de indirecte inbreuk of indien men betekenis toekent aan het element ‘vervaardigen’ via dat van de directe inbreuk - moeten worden geboden in de situatie waarin de producent/handelaar van een generiek geneesmiddel weet of met voldoende mate van zekerheid kan voorzien dat zijn geneesmiddel, niettegenstaande een
carve-outin de SmPC of bijsluiter, door derden zal worden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie maar geen adequate voorzorgmaatregelen treft om dat gebruik tegen te gaan.
Senseo) niet als algemene maatstaf volgt dat een ‘middel betreffende een wezenlijk onderdeel van de uitvinding’ als bedoeld in art. 73 lid 1 ROW (indirecte inbreuk) datgene vormt waarmee, volgens het octrooischrift, de leer van het octrooi zich onderscheidt van de stand van de techniek.
Swiss-type claimgeopenbaard de combinatie van ribavirine en interferon alfa voor de behandeling van onder meer naïeve chronische hepatitis C patiënten voor de duur van 6 tot 12 maanden, zonder dat daarbij naar genotype van het hepatitis-virus wordt gedifferentieerd. Onder ‘naïeve patiënten’ wordt verstaan: niet eerder behandelde patiënten.
Swiss-type claims.
Summary of Product Characteristics). In artikel 10 is bepaald dat, in afwijking van artikel 8, lid 3, onder i), de aanvrager niet gehouden is klinische en preklinische proeven over te leggen, indien hij kan aantonen dat het geneesmiddel generiek is ten opzichte van een referentiegeneesmiddel waarvoor al een vergunning is verleend. Artikel 11 schrijft voor welke gegevens in de SmPC moeten worden opgenomen, en in welke volgorde. In deze zaak zijn de volgende daarin genoemde rubrieken van belang:
carve-out. Een van
carve-outsvoorziene SmPC van een generiek middel wordt ook wel aangeduid als ‘
skinny label’ (een SmPC in afgeslankte vorm).
4.1 Therapeutische indicaties
behalve genotype 1(…)
behalve genotype 1(…).
niet eerder behandelende patiënten
herhaalde behandeling
gedurende een volgende periode van zes maanden (d.w.z. in totaal één jaar)bij patiënten die na zes maanden behandeling een negatieve HCV-RNA hebben vertoond.
gecarved out’ zijn aan te merken.
ge-carved-out’ zijn. In rubriek 5.1 van die SmPC zijn onder meer drie klinische onderzoeken beschreven met betrekking tot combinaties van ribavirine en interferon-alfa-2b in naïeve patiënten, besmet met alle soorten genotypen HCV. Over een van deze onderzoeken, C/198-580, is in rubriek 5.1 het volgende vermeld:
3.Procesverloop
carve-out” adequaat voor zorg gedragen dat zij buiten de beschermingsomvang van
de Swiss-type use claimsvan het octrooi blijft en dient er naar de vigerende SmPC (met “
carve-out”) te worden gekeken om de bestemming van het op zichzelf bekende ribavirine te achterhalen (rov. 4.4). De rechtbank overweegt dat Teva terecht heeft aangevoerd dat haar generieke ribavirine blijkens de indicaties en doseringsvoorschriften niet aan de technische kenmerken a.) naïeve patiënten en b.) bekend met HCV genotype 1 wordt voldaan en dat zij zodoende al buiten de beschermingsomvang van de
Swiss-type claimsvan het octrooi valt, die op een zeer specifiek omgeschreven patiëntengroep ziet, die in de SmPC van Teva nu juist uitdrukkelijk is uitgesloten (rov. 4.6).
Novartis/Sun’ (zaaknr. 200.150.713/01; IEF 14599; BIE 2015, nr. 15, p. 79).
specifiekvoor de subgroep wordt gebruikt (en in casu bovendien voor een specifieke behandelingsduur). Dit brengt met zich dat – naar Teva heeft betoogd in onder meer punt 21 PA – de beschermingsomvang van een SG-I octrooi beperkt is tot de situatie waarin door de derde
specifiekwordt aangegeven dat de stof voor de subgroep is bestemd (en in dit geval tevens voor de specifieke behandelingsduur).
Swiss-typeconclusie – die een werkwijze betreft – zich op grond van artikel 64 lid 2 EOV uitstrekt tot het rechtstreeks verkregen voortbrengsel (…).
in fineoverwogene is in dit geval voor directe inbreuk in ieder geval vereist dat de gemiddelde vakman op grond van de SmPC en/of de bijsluiter bij Teva’s generiek ribavirine zal menen dat deze specifiek bestemd is voor de in rov. 4.1 genoemde subgroep (kortweg: de Genotype 1 naïeven-subgroep, afgekort: G1N-subgroep), zoals door Teva is betoogd in o.m. de punten 21, 24 en 38 PA. (…)
essential element’/‘wezenlijk bestanddeel’/’
wesentliches Element’ is niet beperkt tot een element dat op zichzelf nieuw en inventief is, zie Benyamini, blz. 199 en o.m. de uitspraak van het Bundesgerichtshof (BGH) van 4 mei 2004, X ZR 48/03 BGHZ 159, 76, waarin onder 2.c) is overwogen:
Insbesondere ist es nicht möglich, die wesentlichen Elemente einer Erfindung danach zu bestimmen, ob sie den Gegenstand des Patentanspruchs vom Stand der Technik unterscheiden.’
means’/’middelen’/’
Mittel’ (
‘relating to an essential element of that invention, for putting it into effect therein’) door Teva worden aangeboden of geleverd. (…)
in fine, 5.3 en 5.4 overwogene vloeit voort dat het door Teva aangeboden en geleverde generieke ribavirine:
middel’ in de zin van artikel 73 ROW is betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding van EP 861. Het beroep van Schering op indirecte inbreuk stuit reeds hier op af.
Patentgefährdung’), is er geen ruimte om over de onrechtmatige daad-vordering anders te oordelen dan over de octrooi-inbreuk vorderingen.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
Swiss-type claimsen over de discussie over de beschermingsomvang van en inbreuk op dergelijk octrooien. Het bestreden arrest moet tegen deze achtergrond worden gelezen.
new use’ (dat wil zeggen 2M-I en SG-I) onderzoek en merkt op dat octrooiaanvragen vaak worden gedaan in een relatief vroeg stadium van medicijnontwikkeling zonder dat ook daadwerkelijk steeds een medicijn op de markt wordt gebracht (s.t. nrs. 2-8). Teva meent dat voor SG-I de term ‘
specific use’ juister is, wijst op het belang van beschikbaarheid van (goedkopere) generieke geneesmiddelen en vraagt aandacht voor het fenomeen van ‘
evergreening’, dat wil zeggen het rekken van monopolies op medische stoffen door steeds maar octrooien te blijven aanvragen op allerlei aspecten waarbij sterk de vraag is of er nog enige bijdrage is aan de stand van de techniek (dupliek nrs. 2.1-2.5).
Grint(zie rov. 1.4 van het bestreden arrest). Ook in deze procedure debatteren partijen over de mate waarin EP 861 de stand van de techniek verder heeft gebracht (zie in cassatie MSD s.t. nrs. 41 en 56 en pleitnota hfdst. 3; Teva pleitnota nr. 2.11 en dupliek nrs. 2.11-2.12). Omdat de rechtbank en het hof niet zijn toegekomen aan de behandeling van de (voorwaardelijke reconventionele) nietigheidsvordering van Teva (zie rov. 3.3 van het arrest), dient in cassatie evenwel tot uitgangspunt dat EP 861 geldig is. Bij de beoordeling van het middel moet er dus van worden uitgegaan dat de identificatie van de subgroep (en behandelingsduur) [12] in EP 861 (onder meer) nieuw en inventief is.
werkwijzeconclusies [13] (“het gebruik van stof X voor de vervaardiging van een geneesmiddel voor de behandeling van ziekte Z”), zogenaamde
Swiss-type claims. De
Swiss-type claimis bedacht, en in 1984 goedgekeurd door de Grote Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau (hierna: GKB), [14] om het mogelijk te maken om tweede medische indicaties als octrooi te kunnen beschermen. Het beschermen van tweede medische indicaties stuitte namelijk op het nieuwheidsvereiste en het verbod op octrooieerbaarheid van therapeutische behandelwijzen. Om hieraan te ontkomen, werd de hiervoor bedoelde formulering als
werkwijzeconclusie bedacht. [15]
Swiss-type claimwas komen te vervallen (“the loophole existing in the provisions of the EPC 1973 was closed”) [19] en oordeelde dat het gebruik van
Swiss-type claimsvoor Europese octrooiaanvragen van ná 29 januari 2011 niet langer meer was toegestaan. Vanaf die datum dienen tweede medische indicaties door middel van een doelgebonden
productconclusie te worden geclaimd (hierna: EPC 2000 claim). Oude
Swiss-type claims,zoals in deze zaak aan de orde, behouden volgens de beslissing van het GKB echter hun effect. [20]
Bayer/Sandoz): [22]
Sun /Novartis) [29] oordeelde de Hoge Raad over het wetenschapsvereiste in art. 73 lid 1 ROW 1995. In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld over de aanwezigheid van een middel betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding.
Summary of Product Characteristics(hierna: SmPC) en bijsluiter. De producent/handelaar die in de SmPC/bijsluiter van zijn generieke geneesmiddel vermeldt dat dit (ook) gebruikt kan worden voor de geoctrooieerde tweede medische toepassing, loopt het risico daarmee een directe inbreuk op het octrooi te maken. [31] Om dit risico te proberen te vermijden, kan de producent/handelaar aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG) verzoeken om de geoctrooieerde indicatie uit de SmPC en de bijsluiter van het product te verwijderen. [32] Zo’n verwijdering wordt een
carve-outgenoemd en de betreffende praktijk
skinny labelling. Het beleid van het CBG is om de
carve-outalleen door te voeren in de papieren bijsluiter en SmPC en om op de website van het CBG een
full labelversie (dus zonder
carve-out) te publiceren. [33] Daarom is de informatie die niet in de papieren versie is opgenomen, nog wel publiekelijk beschikbaar op de website van het CBG. [34] Dit beleid van het CBG staat overigens onder druk. [35]
carve-outheeft opgenomen in zijn SmPC en bijsluiter, ook indien die op zichzelf beschouwd in voldoende mate voorkómt dat wordt gerefereerd aan de toepassing van het middel voor de beschermde tweede medische indicatie, desalniettemin verderop in de keten het generieke middel wordt gebruikt voor die indicatie.
carve-outop te laten nemen in de SmPC/bijsluiter voldoende heeft gedaan met het oog op de belangen van de octrooihouder dan wel dat zijn verantwoordelijkheid verder reikt indien voldoende vast staat dat zijn generieke middel verderop in de keten wordt of dreigt te worden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie. [40]
Sun/Novartisverwees A-G Van Peursem naar de in AIPPI verband groeiende consensus dat een
carve-outniet zonder meer volstaat. Een werkgroep van de Nederlandse groep van AIPPI concludeerde in 2014 dat een
carve-outniet per definitie met zich brengt dat niet aan het wetenschapsvereiste is voldaan en er van (indirecte) inbreuk geen sprake kan zijn. Uit resolutie Q238 die AIPPI op 17 september 2014 tijdens het World Intellectual Property Congres in Toronto heeft aangenomen, blijkt dat ook op mondiaal niveau wordt aangenomen dat
skinny labellingniet per definitie met zich brengt dat er geen sprake kan zijn van (indirecte) inbreuk. De (indirecte) inbreukvraag moet volgens deze resolutie steeds worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor de citaten uit deze stukken verwijs ik naar de conclusie in de zaak
Sun/Novartis. [41] Ik merk nog op dat de genoemde resolutie weliswaar een wenselijk geachte richting aangeeft, maar constateert dat er op dit punt verschillen tussen rechtsstelsels zijn. [42]
Sun/Novartiserop dat een
carve-outniet zonder meer volstaat. In de SmPC en bijsluiter van haar generieke zoledroninezuur had Sun een
carve-outopgenomen voor de indicatie osteoporose, die viel onder het tweede medische indicatie (2M-I)-octrooi van Novartis. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:692 overwoog:
geoordeeld dat zo goed als uitgesloten is dat het product van Sun niet ook voor osteoporose uitgeleverd en gebruikt wordt en zij daarom moest weten dat haar product aan het einde van de verticale keten van verhandeling ook zal worden uitgeleverd voor de geoctrooieerde indicatie. Het hof heeft terecht geoordeeld dat– ervan uitgaande dat indirecte inbreuk op een [lees] ‘Swiss-type claim’ rechtens mogelijk is –
onder die omstandigheden aan de vereisten van indirecte octrooi-inbreuk als bedoeld in art. 73 lid 1 ROW 1995 is voldaan. Het hof heeft niet geoordeeld dat Sun kan worden aangesproken op gedrag van derden waarop zij geen invloed heeft, zodat het onderdeel in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Het verwijt dat Sun volgens het hof gemaakt kan worden, is dat zij niets in het werk heeft gesteld – behoudens de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde ‘carve-out’ en de verzending van de door het hof (alleszins begrijpelijk) als onvoldoende bestempelde e-mail aan groothandels en ziekenhuisapotheken, vermeld in rov. 4.35 – om te voorkomen dat haar product zou worden uitgeleverd voor de behandeling van osteoporose (rov. 4.34). Het ligt niet op de weg van de rechter maatregelen aan te wijzen die een procespartij zoals Sun in een geval als het onderhavige had moeten nemen, maar, integendeel, op die van de procespartij zelf om te laten zien wat zij in het werk heeft gesteld om inbreuk te voorkomen, nog daargelaten dat het hof in dit geval (in rov. 4.35 en 4.36) voorbeelden heeft gegeven van denkbare maatregelen. De door Sun gestelde onmogelijkheden om het gebruik van haar product voor de behandeling van osteoporose te voorkomen, zijn door het hof niet miskend. Het hof heeft Sun slechts aangerekend dat zij van de mogelijkheden die haar wel ter beschikking stonden, onvoldoende gebruik heeft gemaakt.
Swiss-type claimwel of niet mogelijk is (rov. 3.3 onder a) en (ii) het oordeel ziet op het wetenschapsvereiste van art. 73 ROW 1995 en niet op het middel betreffende een wezenlijk bestanddeel-vereiste. Voorts zag deze zaak in cassatie niet op een mogelijke directe inbreuk.
carve-outvolstaat naar Nederlands recht dus nog niet eenduidig is beantwoord, ligt naar mijn mening een ontkennend antwoord meer voor de hand dan een bevestigend antwoord. Iemand die profiteert van het, als gevolg van zijn eigen handelen, voorzienbare handelen van derden ten koste van de gerechtvaardigde belangen van een ander, kan zich immers niet reeds aan elke verantwoordelijkheid jegens die ander onttrekken door zich erop te beroepen dat het gaat om handelen van derden en niet van hemzelf. Voor aansprakelijkheid is echter nodig dat de producent/handelaar van een generiek middel een directe of indirecte inbreuk maakt. Dit kan niet worden omzeild door zonder meer terug te vallen op de algemene regeling van de onrechtmatige daad van art. 6:162 BW. In gevallen als het onderhavige wordt de vraag wat in de verhouding tussen generiek producent/handelaar en octrooihouder wel of niet geoorloofd (markt)gedrag is, immers primair bepaald door de grenzen die worden getrokken door het octrooirecht. Met andere woorden, het is denkbaar dat in deze verhouding (ook al kan de onrechtmatige daad soms aanvullende bescherming bieden) bepaald handelen niet als onrechtmatig heeft te gelden omdat het octrooirechtelijk niet als een inbreuk kan worden aangemerkt.
Swiss-type claimen (ii) hoe moet worden beoordeeld of het geneesmiddel is bestemd voor de geoctrooieerde tweede medische indicatie (de doelgebondenheid). Ik schets hierna enige in de rechtspraak bereikte oplossingen.
Warner-Lambert v. Activis[2015] EWCA Civ 556 en [2016] EWCA Civ 1006 (Floyd LJ), mede omdat daaruit tevens blijkt van de andere opvatting van Arnold J in eerste aanleg. [45] Deze zaak gaat over het tweede medische (2M-I) octrooi in de vorm van
Swiss types claimsvan Warner-Lambert om de stof pregabaline te gebruiken voor de vervaardiging van een geneesmiddel voor de bestrijding van neuropathische pijn. De vrije toepassing van het middel ziet op de behandeling van ‘general anxiety disorder’ (GAD) en epilepsie.
Sun/Novartis:
‘voor (de behandeling van)’te omarmen. Voor zover Novartis met haar stelling in de akte na tussenvonnis dat er in Nederland vanuit wordt gegaan dat geen ‘schuld of wetenschapsvereiste’ nodig is voor het plegen van (directe) octrooiinbreuk (primair) heeft bedoeld te stellen dat de wetenschap van de generieke fabrikant (toch) niet relevant is, ziet zij er aan voorbij dat conclusie 7 van EP 689 B3 geen gewone werkwijze conclusie is, maar een
Swiss form second medical use claimwaar het wetenschapselement wél relevant is.
‘voor (de behandeling van)’/
‘for (the treatment of)’van een op Zwitserse wijze geformuleerde conclusie een zeker mentaal element omvat ziende op wetenschap of voorzienbaarheid omtrent het bewuste gebruik van het geneesmiddel voor de geoctrooieerde indicatie. Voornoemd criterium wordt dan ook in de verdere beoordeling tot uitgangspunt genomen.”
Swiss-type claimbrengt mee dat de
producenteen
directe inbreukmaakt wanneer hij de generieke stof gebruikt om een geneesmiddel te
vervaardigenen
voorzienbaaris dat dit geneesmiddel
bewustzal worden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie. De toets of bij de producent wetenschap of voorzienbaarheid omtrent het bewuste gebruik van het geneesmiddel voor de geoctrooieerde indicatie aanwezig is, komt volgens MSD (s.t. nrs. 122 en 109) overeen met het wetenschapsvereiste van art. 73 ROW 1995.
indirecte inbreukop een
Swiss-type claimkan maken. (i) In
Warner-Lambert v. Actavisis in eerste aanleg geoordeeld door Arnold, [,2015] EWHC 72 (Pat), dat dit niet kan:
Sun/Novartis:
(‘the preparation’zoals conclusie 7 het noemt) van het geneesmiddel zoledroninezuur voor de behandeling van osteoporose. Vast staat echter dat de werkwijze, te weten het bereiden van het geneesmiddel, nergens in de keten na levering door Sun van het geneesmiddel (meer) wordt toegepast. De andersluidende lezing van Novartis dat toepassing van de geoctrooieerde uitvinding,
‘manufacturing’, gelijk moet worden gesteld aan het geven van een bestemming aan het geneesmiddel (product) kan enkel opgaan als een Swiss-type claim wordt aangemerkt als een
‘purpose limited product claim’, zoals de EPC 2000 claims dat zijn, althans daarmee gelijkgesteld zou moeten worden. Terecht beroept Novartis zich daar nu juist niet op. Waar Novartis met een verwijzing naar artikel 64 lid 2 EOV betoogt dat ook bij een
Swiss-type claimhet direct verkregen resultaat van de werkwijze, het geneesmiddel, is meebeschermd, verlaat zij de grondslag van de indirecte inbreuk en betreedt zij het terrein van de directe inbreuk (…).”
Sun/Novartis, oordeelde Gerechtshof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1769, alleen over het in art. 73 ROW 1995 bedoelde wetenschapsvereiste en dat punt speelde ook in cassatie. [55]
Swiss type-claims(enige) betekenis toekent aan het element ‘vervaardigen’, zullen alleen degenen die ‘vervaardigen’ op grond van een directe inbreuk in de zin van art. 53 lid 1 onder b ROW 1995 kunnen worden aangesproken. Dat begrip biedt enige rek, maar niet onbeperkt. De producent is de vervaardiger, maar zijn aansprakelijkheid wordt gereguleerd door middel van wat in wezen een zorgvuldigheidsnorm is (was het betwiste gebruik van het generieke middel voor de geoctrooieerde indicatie voorzienbaar en, zo ja, zijn adequate voorzorgsmaatregelen genomen). Dat kan worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval en biedt de mogelijkheid tot maatwerk. Of een indirecte inbreuk mogelijk is, hangt af van de vraag wat nog onder ‘vervaardigen’ wordt verstaan.
Swiss type-claimsook kunnen oordelen dat de werkwijze er slechts voor de vorm in staat, om de aandacht meteen te richten op de bestemming. Ook hier – vgl. Rb. Den Haag 5 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3430, rov. 3.15 − is het argument dat de gemiddelde vakman weet dat deze woorden slechts een fictie van vervaardiging uitdrukken die onder EOV 1973 nodig was om tweede medische indicatie-octrooien mogelijk te maken. Aan dit argument wordt thans de consequentie verbonden dat de beschermingsomvang van
Swiss type-claimsen
EPC 2000 claimsdezelfde is. Met andere woorden, in deze benadering zijn
Swiss type-claimsin feite als werkwijzeconclusie vermomde doelgebonden productconclusies.
9 (http://lexetius.com/PatG/9)Nr. 3 PatG ebenfalls nur durch den Patentinhaber angeboten, in den Verkehr gebracht und gebraucht werden darf. Dies führte im Ergebnis ebenfalls zu einem auf den Verwendungszweck beschränkten Stoffschutz.“
Swiss type-claimsanders gedacht kan worden. [58]
Eli Lily/Actavisverder dat het Berufungsgericht ten onrechte de gestelde indirecte inbreuk had afgewezen omdat een beroep werd gedaan op een doelgebonden
werkwijzeconclusie. Volgens het BGH heeft het Berufungsgericht hiermee miskend dat de desbetreffende
Swiss-type-conclusie een doelgebonden
stofbescherming verleent:
directe inbreukop een tweede medische indicatie-octrooi pas sprake kan zijn in het geval van “sinnfälige Herrichtung” (Engels: manifest preparation): [59]
indirecte inbreukaangenomen omdat een producent deelnam aan een aanbesteding zonder erop te wijzen dat de producent het product niet mocht verhandelen voor de geoctrooieerde indicatie (een
carve-outalleen was niet voldoende). Daarbij werd relevant geacht dat een en ander (bijna) automatisch met zich zou brengen dat een apotheker het product zou verstrekken voor de geoctrooieerde indicatie: [62]
specifiekvoor de geoctrooieerde selectie namelijk door de selectie in combinatie met de behandelduur na te streven. In andere gevallen zou volgens Teva slechts sprake zijn van verhandelen van ribavirine voor het reeds bekende, vrije gebruik voor de ‘brede’ groep patiënten. Het hof aanvaardt deze gedachte en vertaalt die – zie ik het goed: met enige hierna te noemen nuances − naar de uitleg van het octrooi.
Om de voordelen van een SG-I uitvinding te realiseren is het daarom nodig dat de stofspecifiek
voor de subgroep wordt gebruikt (en in casu bovendien voor de specifieke behandelingsduur)”. Het hof komt dan in rov. 4.4 (vijfde volzin) tot de conclusie dat de beschermingsomvang van een SG-I octrooi, en dus ook van EP 861, “
beperkt is tot de situatie waarin door een derdespecifiek
wordt aangegeven dat de stof voor de subgroep is bestemd (en in dit geval tevens voor de specifieke behandelingsduur).”
doelbewustverhandelt specifiek voor de in EP 861 bedoelde selectie, omdat dit wordt bedoeld met het woordje “for” in “treating for” in
Swiss-typeconclusies (met verwijzing naar de opvatting van Arnold J). Evenmin onderzoekt het hof of het woord ‘voor’ in dergelijke conclusies betrekking zou kunnen hebben op objectieve voorzienbaarheid van het geoctrooieerde gebruik van het middel (zoals door Floyd LJ was aangenomen en recent door Rb. Den Haag 5 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3430, is overgenomen).
Grintreeds bekende indicatie en het gebruik ervan voor de in EP 861 bedoelde indicatie. Bij de bepaling van de beschermingsomvang van een SG-I octrooi moet immers iets worden gedaan met het gegeven dat de patiënten die thans vallen in de door het octrooi gedefinieerde subgroep, reeds vóór de verlening van het SG-I octrooi werden of konden worden behandeld met het middel. Concreet: bij het gebruik van ribavirine voor de reeds bekende indicatie (
Grint: patiënten met chronische hepatitis C) en behandelduur (
Grint: 6 tot 12 maanden), kunnen er onder de behandelde patiënten immers ook patiënten zijn die (aangenomen dat de desbetreffende gegevens bekend zijn, blijken te) voldoen aan de in EP 861 genoemde kenmerken (naïeve patiënt met een HCV genotype 1 infectie en een virale belasting van meer dan 2 miljoen kopieën per ml serum) en behandelduur (ongeveer 40-50 weken). Hoe moet nu worden onderscheiden tussen gebruik van ribavirine voor de groep en voor de subgroep?
subgroep was toen nog geen sprake. Aangenomen dat EP 861 nieuw en inventief is, kan worden gezegd dat voordat de subgroep werd gedefinieerd in EP 861, zij als zodanig niet bestond. De stelling dat de
subgroep vóór de verlening van EP 861 ook al werd behandeld met ribavirine, is strikt gesproken innerlijk tegenstrijdig omdat zij berust op kennis die eerst door EP 861 is geopenbaard. [69] Pas na het verlenen van EP 861 kan een zinvol onderscheid worden gemaakt tussen de groep en de subgroep, dat wil zeggen de vraag worden gesteld of het generieke geneesmiddel is bedoeld voor behandeling van een patiënt die behoort tot de groep dan wel tot de subgroep.
Grintdan wel op een toepassing van EP 861. Alleen het laatste geval valt volgens het hof binnen de beschermingsomvang van EP 861.
specifiekvoor de subgroep wordt gebruikt (en in casu voor de specifieke behandelingsduur). De reden hiervoor is dat volgens het hof alleen dan het gebruik van de stof berust op de nieuwe kennis en de voordelen van EP 861 worden gerealiseerd. [70] Het woord ‘specifiek’, waarmee de beschermingsomvang van EP 861 wordt afgebakend, betreft daarmee gebruik van de stof dat is gericht op de in EP 861 omschreven patiëntensubgroep en behandelduur.
Grinttoegepast. Hierop doelt het hof naar mijn mening in rov. 4.4, derde volzin: “
Het was immers al in de stand van de techniek bekend om de stof te gebruiken voor de groep patiënten waarvan de subgroep deel uitmaakt zodat die stof ook kon worden gebruikt voor de behandeling van die subgroep.” Het hof verwerpt daarmee de gedachte dat de beschermingsomvang van een SG-I octrooi zoals EP 861 zich uitstrekt tot het enkele feit dat een tot de subgroep behorende patiënt wordt behandeld met het middel.
carve-outin de SmPC en/of bijsluiter kan dat het geval zijn en kan de producent/handelaar dus de voordelen van het octrooi realiseren. Medische beroepsbeoefenaren zijn voor hun informatievergaring niet afhankelijk van de bij het middel zelf geleverde informatie en kunnen dat middel ook zonder die informatie (‘specifiek’) gebruiken voor de geoctrooieerde indicatie. Dan valt nog te bezien of de producent/verhandelaar onder die omstandigheden inbreuk op EP 861 maakt, maar de beschermingsomvang van EP 861 is dan wel in het geding
carve-outop te nemen in de SmPC, aan inbreuk kan ontsnappen, zelfs wanneer hij
weetdat zijn product op grote schaal voor de geoctrooieerde uitvinding wordt toegepast en dus ook weet dat die
carve-outniet effectief is. Van een redelijke bescherming van de octrooihouder van SG-I octrooien is dan eenvoudigweg geen sprake meer.” Ik ben geneigd deze kritiek te delen.
Swiss-type claimswellicht niet uit indien zou moeten worden aangenomen dat daarop geen indirecte inbreuk kan worden gemaakt, maar legt in ieder geval een hypotheek op de uitleg van SG-I octrooien in de vorm van
EPC 2000 claims.
onderdeel 1.1aanvoert, de beschermingsomvang van EP 861 abstract en niet aan de hand van een toets in concreto heeft vastgesteld (ook al wordt het onderscheid tussen SG-I octrooien en 2M-I octrooien m.i. uiteindelijk te zwaar aangezet). Het hof heeft in zijn oordeel naar mijn mening het perspectief van de gemiddelde vakman betrokken (vgl. rov. 5.2), anders dan de rechtsklacht van
onderdeel 1.2aanvoert.
onderdelen 1.2 en 1.3. Eveneens slaagt de motiveringsklacht in onderdeel 1.2 (herhaald in onderdeel 1.3). Het middel klaagt daar terecht dat het oordeel van het hof over de beschermingsomvang van EP 861 onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd in het licht van de door MSD aangevoerde gezichtspunten dat (i) er op de prioriteitsdatum nog veel onduidelijkheden waren in verband met de combinatietherapie van interferon alfa en ribavirine, (ii) de stand van de techniek juist duidelijk wegleidde van de leer van de uitvinding, (iii) de uitvinding een verrassend succes vormde en (iv) de therapie volgens de uitvinding ook in de praktijk een groot succes is. Uit de motivering van het hof blijkt namelijk niet of, en zo ja in hoeverre, het hof deze stellingen in zijn oordeel heeft betrokken terwijl zij wel relevant kunnen zijn voor de afbakening van de beschermingsomvang (zie bij 4.38). De overweging in rov. 4.1, dat EP 861 “alleen maar berust” op de vaststelling etc. lijkt mij in ieder geval een onvoldoende respons op deze stellingen van MSD. In verband hiermee meen ik dat onderdeel 1.3 ook slaagt voor zover daarin de vierde volzin van rov. 4.4 op de korrel wordt genomen. Voor zover de motiveringsklacht van
onderdeel 1.4ook ziet op de in de onderdelen 1.2 en 1.3 bedoelde stellingen, slaagt zij eveneens.
onderdeel 1.7terecht dat het slagen van onderdeel 1 ook deze overweging aantast.
carve-outsvoorziene) SmPC’s en bijsluiters van vóór 22 januari 2010 nog invloed hebben gehad op de kennis van het publiek en daarmee het voorschrijfgedrag van artsen nu Teva’s ribavirine geruime tijd daarna (in juni of oktober 2011) op de markt is gekomen. Tegen rov. 7.2 is verder geen klacht gericht.
carve-outheeft toegepast waarbij zij die subgroep expliciet heeft uitgesloten”. Dit verweer faalt. Het oordeel van het hof over de directe inbreuk bouwt immers voort op het oordeel dat door onderdeel 1 met succes wordt bestreden. Voorts ziet het verweer eraan voorbij dat het oordeel dat door onderdeel 1 wordt bestreden ook ten grondslag ligt aan het oordeel van het hof over de indirecte inbreuk.
onderdelen 2 t/m 6, die klachten richten tegen de oordelen over de directe inbreuk, de indirecte inbreuk, het bewijsaanbod en de vordering uit onrechtmatige en tegen de slotsom en het dictum behoeven geen bespreking meer. Na cassatie en verwijzing kunnen deze kwesties zo nodig opnieuw aan de orde komen. Ten overvloede merk ik op dat deze onderdelen naar mijn mening slagen.
secgeen andere feiten ten grondslag heeft gelegd dan aan haar beroepen op directe en indirecte octrooi-inbreuk. Nu het oordeel over de directe en indirecte inbreuk niet in stand kan blijven, geldt dat ook voor dit oordeel.
Swiss-type claimsen over het
Senseo-arrest.
Warner-Lambert v. Actavis. Zoals ik hiervoor aangaf, zien die benaderingen op aspecten van de uitleg van het octrooi waarover het hof zich in de onderhavige zaak nog in het geheel niet heeft uitgelaten.
Swiss-type claimwel mogelijk is. Teva (pleitnota nr. 7.5 e.v.) werpt op dat dit niet mogelijk is zodat om die reden
onderdeel 3belang mist. MSD (dupliek nr. 8 e.v.) bestrijdt dat standpunt, maar meent primair dat dit punt in deze cassatieprocedure niet aan de orde kan komen.
Swiss-type claimis opgenomen. Hier moet een keuze worden gemaakt. Naar mijn mening is duidelijk, dat de achtergrond van dergelijke conclusies meebrengt dat het daarin opgenomen element van vervaardigen een fictie is.
Bayer/Sandoz) − biedt een aanknopingspunt om de fictieve vervaardigingsstap in een
Swiss-type claimhet juiste gewicht te geven.
Swiss type-claim. Ik voel mij in die gedachte gesteund door het gegeven dat bij de verlening ‘van de ene op de andere dag’ (29 januari 2011)
Swiss type claimsin de ban zijn gedaan en is overgestapt op EPC 2000 claims. [73] Dan moet toch ook bij het bepalen van de beschermingsomvang worden gestreefd naar een convergentie van beide soorten conclusies.
Swiss typeconclusie niet mag meebrengen dat de octrooihouder geen bescherming toekomt in situaties waarin die bescherming wel gerechtvaardigd is. De situatie waarin de producent/handelaar van een generiek geneesmiddel weet of met voldoende mate van zekerheid kan voorzien dat zijn geneesmiddel, niettegenstaande een
carve-outin de SmPC of bijsluiter, zal worden gebruikt voor de geoctrooieerde indicatie maar geen adequate maatregelen treft om dat gebruik tegen te gaan, is naar mijn mening een dergelijke situatie. Dit is mijns inziens ook het normatieve uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het oordeel van het hof en de Hoge Raad in de zaak
Sun/Novartis, al werd dat oordeel gegeven in een ander juridisch kader (het wetenschapsvereiste van art. 73 lid 1 ROW 1995). Met A-G Van Peursem ben ik het eens dat daarbij voldoende is dat de maatregelen de inbreuk bemoeilijken en het gebruik van het middel voor de geoctrooieerde indicatie ernstig ontraden. [74] Niet kan immers van de producent/verhandelaar van het generieke middel worden verwacht dat hij de inbreuk volledig voorkomt/wegneemt, aangezien dit niet in zijn macht ligt.
Sun/Novartis) is ingegaan.
Senseo-arrest van de Hoge Raad. [75]
Senseo-arrest tot uitdrukking gebracht dat een ‘
middelbetreffende een wezenlijk onderdeel van de uitvinding’ als bedoeld in art. 73 lid 1 ROW datgene vormt waarmee, volgens het octrooischrift, de leer van het octrooi zich onderscheidt van de stand van de techniek. Ik vraag mij af of dit in deze overwegingen van de Hoge Raad moet worden gelezen.
Senseo-zaak aan het octrooi gegeven uitleg − die de Hoge Raad voor rekening van het hof laat: rov. 3.4.2, eerste zin − valt daaronder niet de koffiebuil zelf. Het octrooi zag op de wijziging van de houder van het samenstel, in het bijzonder de plaatsing van de groeven in de houder. Het gebruik van een in de houder passende koffiebuil valt buiten de beschermingsomvang van het aldus uitgelegde octrooi. Het hof (rov. 13) stelt de koffiebuil op een lijn met het gebruik van water om koffie te maken. [81] Op basis van deze uitleg van het octrooi door het hof, omschrijft de Hoge Raad de koffiebuil in rov. 3.4.2 daarom als iets dat noodzakelijk is voor de toepassing van de geoctrooieerde inrichting. Nu bestaat er verschil van mening of de koffiebuil in deze casus inderdaad slechts deze ‘ondergeschikte’ status heeft. Maar daarvan moet wel worden uitgegaan, als de overwegingen van de Hoge Raad worden gelezen.
Senseo-arrest op dit punt als volgt samen:
enkeleomstandigheid dat het gebruik van een koffiebuil (of water, zo voeg ik toe) nodig is om de geoctrooieerde inrichting te kunnen toepassen niet
zonder meermeebrengt dat deze buil
een middelbetreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding vormt, is toegespitst op de omstandigheden van het geval en geeft geen informatie over wat meer in algemene zin moet worden verstaan onder een ‘middel betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding’. Deze overweging geeft geen aanleiding voor de lezing van het hof in rov. 6.4-6.5 van het thans bestreden arrest. In het vervolg van rov. 3.4.2 van het
Senseo-arrest overweegt de Hoge Raad dat een door hem aan het hof toegeschreven oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk is. Ook die overweging kan mijns inziens niet worden veralgemeniseerd tot de toepasselijke maatstaf.
Senseo-arrest. Hierover wordt terecht geklaagd in
onderdeel 3, in het bijzonder in
onderdeel 3.10. Ook wijst
onderdeel 3.11mijns inziens terecht op de spanning tussen rov. 6.3 (‘een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding’ is niet beperkt tot een element dat op zichzelf nieuw of inventief is) en rov. 6.4-6.5 (een ‘
middelbetreffende een wezenlijk bestanddeel’ is datgene waarmee het octrooi zich, blijkens het octrooischrift, onderscheidt van de stand van de techniek). Na verwijzing zal het hof, indien het toekomt aan de indirecte inbreukvraag, naar ik meen opnieuw moeten toetsen of de stof ribavirine (welke stof - anders dan het koffiebuiltje in de
Senseo-zaak - wel onder de beschermingsomvang van het octrooi valt) een middel betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding vormt. [83]