Conclusie
2.Bespreking van het principale cassatiemiddel
oral hearing.
subonderdeel 1.3ook indien tussen de mondelinge behandeling en de wijziging van de samenstelling al een tussenuitspraak is gedaan (zoals in deze zaak het eerste tussenarrest), omdat de personele eenheidsregel doorwerkt tot en met de einduitspraak.
Muetstege/Gem. Amsterdam [11] . Daarin is het volgende verduidelijkt over het arrest uit oktober 2014:
Muetstege/Gem. Amsterdamniet vol te houden (evenzo [verweersters] s.t. onder 3.11). Weliswaar zouden partijen op grond van rov. 3.8 van dat arrest in beginsel ook dan recht hebben gehad op een nadere mondelinge behandeling indien daarom zou zijn verzocht, maar nu zo’n verzoek niet is gedaan, heeft het hof naar mij wil voorkomen het in de arresten uit 2014 en 2016 opgetrokken stelsel niet veronachtzaamd. Het onmiddellijkheidsbeginsel is
uitgangspunten rov. 3.8 maakt duidelijk dat naar mate er in tussenuitspraken verdergaand is beslist op geschilpunten die bij de mondelinge behandeling aan de orde waren, het gewicht van dit uitgangspunt afneemt, mede in het licht van een voldoende voortvarende procesvoering.
Muetstege/Gem. Amsterdamkritiek is geuit door Van Rijssen. In zijn JBPR-annotatie op dat arrest stelt Van Rijssen dat dit stelsel weliswaar de gerechten van een praktisch moeizaam systeem verlost, maar bij de advocatuur een minstens even groot probleem neerlegt. Onze zaak illustreert dat: van de advocaten in deze procedure bij het hof mocht kennelijk worden verwacht dat zij op gezette tijden bij het hof zouden informeren of de samenstelling van het hof (weer) was gewijzigd – hoewel daar geen naar buiten blijkende aanleiding toe was. Dat komt weinig realistisch voor (in gelijke zin s.t. zijdens Zosta onder 23). De door Van Rijssen voorgestelde optie om in geval van een rechterswisseling
altijdmededeling aan partijen te doen – ook als de nog te nemen uitspraken niet worden genomen op basis van de mondelinge behandeling – lijkt aan de praktische hanteerbaarheid voor zowel griffies als advocaten tegemoet te komen, zodat mij daar veel voor lijkt te zeggen. Het zou de griffies verlossen van een praktisch niet eenvoudig te hanteren taak (vgl. rov. 3.7.2 van het arrest uit april 2016) om op zaaksinhoudelijke gronden te beoordelen of er van een rechterswisseling kond moet worden gedaan; dat zou automatisch kunnen gebeuren bij elke rechterswisseling. Hoewel in
Muetstege/Gem. Amsterdamin rov. 3.7.3 een andere belangenafweging is gemaakt, is niet ondenkbaar om daar die door Van Rijssen bepleite verfijning op aan te brengen, omdat dat een voor gerechts- en procespraktijk hanteerbaar en evenwichtiger stelsel zou kunnen opleveren.
geenverhaal bood.
innendoor de beroepsfout van [verweerster] er een evident verband bestaat tussen de door Zosta geleden schade en deze beroepsfout; (…)” [22]
oninbaaris geworden doordat geïntimeerde heeft nagelaten de verjaring te stuiten.” [23] (Cursiveringen A-G)
3.Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
subonderdeel 1.3voert aan dat het hof althans heeft miskend dat aan een beroep op een later gebrek in de weg kan staan dat de schuldeiser nadat hij het aanvankelijke gebrek heeft ontdekt of had moeten ontdekken, niet naar aanleiding van het aanvankelijke gebrek heeft geprotesteerd en/althans niet het van hem te vergen nadere onderzoek heeft gedaan.
ABN AMRO/Botersloot [25] , waarin in een geval van meervoudige gebreken die niet gelijktijdig werden of behoefden te worden ontdekt, over de klachtplicht (in dat geval die bij koop uit art. 7:23 BW) is overwogen:
ABN AMRO/Boterslootexpliciet moet worden gevoerd, heeft uiteraard alleen zin in geval dat het nog niet ontdekte gebrek op het moment van ontdekking van de gebreken waarover niet wordt geklaagd al wel bestaat. Daarvan is in onze zaak volgens het hof geen sprake. Dit brengt mee dat
subonderdeel 1.3niet kan slagen.
subonderdeel 1.5klaagt [verweerster] dat het hof in rov. 3.7-3.7.3 heeft miskend dat het feit dat Zosta een professionele partij is, relevant is voor onderzoeksplicht en klachttermijn. Volgens vaste rechtspraak [26] van Uw Raad zijn voor de vraag of tijdig is geprotesteerd alle relevante omstandigheden van het geval van belang, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies [27] . Het hof overweegt in het kader van de klachtplicht in onze zaak onder meer als volgt in het eerste tussenarrest:
[verweerster] had (zeker nadat de rechtbank tot het oordeel was gekomen dat [betrokkene 1] de Stichting had aangewezen als koper) rekening moeten houden met de mogelijkheid dat niet [betrokkene 1] maar de Stichting moest worden aangemerkt als wederpartij van Zosta. Indien [verweerster] in overleg met mr. Boers, die in deze als gemachtigde van Zosta wordt aangemerkt, tot het besluit is gekomen de vordering jegens de Stichting willens en wetens te laten verjaren, had het op de weg van [verweerster] gelegen dit besluit schriftelijk aan Zosta te bevestigen. Op [verweerster] rust naar het oordeel van de rechtbank de bewijslast voor haar stelling dat Zosta [verweerster] willens en wetens heeft opgedragen de verjaring van de voering jegens de Stichting niet te stuiten.”
subonderdeel 2.1bevat geen zelfstandige klacht) betoogt dat het door het hof van de rechtbank overgenomen oordeel geen steun vindt in het recht, nu er geen rechtsregel is die voorschrijft dat in het geval in opdracht van een cliënt uitsluitend rechtsmaatregelen worden genomen tegen een (rechts)persoon, terwijl ook anderen mogelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, het op de weg van de advocaat zou liggen om de verjaring van mogelijke vorderingen toch te stuiten of (schriftelijk) aan de cliënt te bevestigen dat tegen deze andere(n) – conform opdracht – geen rechtsmaatregelen worden genomen.
in dit gevalkon worden verwacht dat zij de verjaring zou stuiten tenzij uitdrukkelijk anders overeengekomen, in welk geval dat schriftelijk had moeten worden bevestigd door [verweerster] – faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zosta wijst er bij s.t. onder 38 volgens mij terecht op dat dit hier bovendien geen onjuiste toepassing is van het maatman-criterium door het hof (sc. wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven situatie zou hebben moeten doen, nl. bij kenbare onzekerheid over de aan te spreken partij cliënt daarop wijzen en de ter zake gemaakte afspraken schriftelijk vastleggen). Dit oordeel is ook bepaald niet onbegrijpelijk, zodat ook de motiveringsklacht hiertegen faalt.
subonderdelen 2.3 en 2.4richten zich tegen het oordeel van het hof dat het verweer van [verweerster] , dat haar was opgedragen de verjaring van de vordering van Zosta op de Stichting niet te stuiten, althans dat de opdracht was om uitsluitend rechtsmaatregelen te treffen tegen [betrokkene 1] , als bevrijdend verweer moet worden aangemerkt.
“herrijzende” rov. 3.15 en het dictum van het eerste tussenarrest, dus de bij tweede tussenarrest “herroepen” tegenbewijsopdracht aan Zosta.
subonderdeel 3.1bevat geen zelfstandige klacht) gaat er kennelijk van uit dat het hof in rov. 3.15 van het eerste tussenarrest het verweer van [verweerster] dat geen sprake is van causaal verband heeft aangemerkt als een bevrijdend verweer. Hiervoor schetste ik in 2.14 dat het hof het causale verband verweer van [verweerster] heeft opgevat en heeft kunnen opvatten als een “nee, want”-verweer en juist niet als een “ja, maar”-verweer, hoewel ik in 2.15 liet zien dat dat laatste volgens mij mogelijk ook gekund had (maar hier kennelijk niet zo is opgevat door het hof).