3.3.3 De onderdelen 1.2 tot en met 1.5 zijn gericht tegen 's Hofs oordeel dat de door Winterthur in haar brieven van 22 april 1991 en van 13 augustus 1991 aan de toenmalige raadsman van [verweerster] gedane mededelingen, in samenhang bezien met de conclusies van Sijbrandij, als een erkenning door Winterthur van de aansprakelijkheid namens [eiser] dienen te worden opgevat, en dat door deze erkenning de toen lopende verjaring van de vordering van [verweerster] op [eiser] is gestuit (rov. 9 sub (b) tot en met (d) in verbinding met rov. 12 van het Hof en met rov. 4.2 van het eerste tussenvonnis van de Rechtbank).
Onderdeel 1.2 baseert een rechts- en een motiveringsklacht op de stelling dat stuiting van verjaring door erkenning, zoals voorzien in art. 2019 (oud) BW, dient te geschieden door degene zèlf tegen wie de verjaring loopt en niet (althans niet zonder meer) door degene aan wie degene tegen wie de verjaring loopt, de beoordeling en beslissing omtrent zijn aansprakelijkheid heeft overgelaten. Deze stelling is evenwel onjuist. Niet valt in te zien, waarom een dergelijke erkenning niet door een vertegenwoordiger kan geschieden. Het onderdeel faalt derhalve.
Ook de onderdelen 1.3 en 1.4 falen. Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat de brief van 5 juni 1989 niet anders kan worden opgevat dan dat [eiser] de beoordeling en beslissing omtrent zijn aansprakelijkheid jegens [verweerster] aan zijn verzekeraar Winterthur overliet, hetgeen hij vervolgens ook heeft gedaan, zodat [verweerster] in redelijkheid Winterthur te dier zake als vertegenwoordigster van [eiser] mocht aanmerken, en dat dit meebrengt dat een eventuele erkenning van die aansprakelijkheid door Winterthur jegens [verweerster] (of haar raadsman) een lopende verjaring van de vordering van [verweerster] op [eiser] stuit. Anders dan de onderdelen 1.3 en 1.4 kennelijk tot uitgangspunt nemen, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde het geen nadere motivering. Voorzover de onderdelen uitgaan van een andere lezing van 's Hofs arrest dan zojuist aangegeven, missen zij feitelijke grondslag.
Onderdeel 1.5 bestrijdt de uitleg van de brieven van Winterthur van 22 april 1991 en 13 augustus 1991 in samenhang met de conclusies van prof. Sijbrandij, die het Hof, zich aansluitend bij de Rechtbank, tot de zijne heeft gemaakt. Anders dan het onderdeel betoogt, is echter niet onbegrijpelijk dat het Hof, zich aansluitend bij de Rechtbank, in die brieven niet slechts mededelingen heeft gelezen van het oordeel van de medisch adviseur van Winterthur en van een bereidheid om verder te onderhandelen (via een daartoe ingeschakeld bureau), doch een aanvaarding van de conclusies van prof. Sijbrandij door Winterthur als zodanig met daaraan verbonden mededelingen betreffende de verdere aanpak om, uitgaande van erkenning van de aansprakelijkheid van [eiser], te geraken tot vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding. Dit oordeel geeft ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.