Conclusie
eerste middelkeert zich met motiveringsklachten tegen de bewezenverklaringen van vijf gevallen van (poging tot) gekwalificeerde diefstal, die als de feiten 7 en 9 (parketnummer 15-716008-13) en feit 3 (parketnummer 15-706175-13) zijn tenlastegelegd. Het gaat om zaken die in Doetinchem hebben plaatsgevonden, tussen 22 en 24 juni 2013, en daarom door het hof als de “Doetinchemse zaken” worden aangehaald. Volgens de steller van het middel kan de betrokkenheid van de verdachte als pleger van deze Doetinchemse misdrijven, mede in het licht van hetgeen door de verdediging op de terechtzitting van het hof is aangevoerd, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl het hof daarnaast ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, van een schakelbewijsconstructie gebruik heeft gemaakt.
“Zaak met parketnummer 15-716008-13
feit 7 (zaak 15 en 17)
feit 9 (zaak 18 en 19)
Zaak met parketnummer 15-706175-13 (gevoegd)
feit 3 (zaak 2)
Feit 7 (zaak 15) [a-straat 1] Doetinchem
Feit 7 (zaak 17) [b-straat 1] Doetinchem
Feit 9 (zaak 18) [c-straat 1] Doetinchem
Feit 9 (zaak 19) [d-straat 1] Doetinchem
Feit 3 (zaak 2) [e-straat 1] Doetinchem
NJ2007/345 (rov. 6.3.2). [2] In andere arresten wordt wel gerept van “op essentiële punten overeenkomt” [3] of “op onderdelen een kenmerkende gelijkenis vertoont”. [4] De verschillen in formulering nemen niet weg dat de bewijskracht van het bewijsmateriaal is gelegen in de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit B zich op dezelfde wijze heeft voltrokken als het reeds bewezen feit A. [5] Niet alleen is de waardering van het complex van gedragingen van belang bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomstige modus operandi, ook de context waarbinnen de feiten hebben plaatsgevonden en de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven kunnen sterk bijdragen aan het oordeel dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten bestaan. [6] Zij kunnen immers de specificiteit van de gedragingen nader profileren of aanscherpen en aldus maken dat een veelvoud aan soortgelijke feiten niet nodig is om de typerende modus operandi aan te tonen. Daarbij zij aangetekend dat de opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden indien de aan dat bewijs ontleende modus operandi op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen berust, geen steun in het recht vindt. [7] Tegen de achtergrond van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de feitenrechter in een schakelbewijsoverweging uitlegt dat en waarom sprake is van een patroon en een context die vanwege hun typische elementen doorgetrokken kunnen worden naar en daarmee tevens een samenstellend deel kunnen vormen voor het bewijs van het soortgelijke feit.
NJ1940/822, een zaak waarin de verdachte veroordeeld was wegens twee bewezenverklaarde feiten, elk inhoudende het aanzetten van iemand tot meineed. Ik lees in dit arrest echter niet dat zowel het ene feit als het andere feit maar op één echt bewijsmiddel (in beide gevallen de verklaring van de door de verdachte benaderde persoon) steunde. Zie de overweging van de Hoge Raad: “Dat nu het Hof overwegende, dat het door de gebezigde bewijsmiddelen, opleverende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden, bewezen acht hetgeen daarna bewezen is verklaard, kennelijk heeft bedoeld de feiten en omstandigheden in al die bewijsmiddelen vermeld aan te wijzen als redengevend èn voor het onder I èn voor het onder II bewezen verklaarde”. In de tweede plaats wijst de auteur tot adstructie op het hierboven aangehaalde Lucia de B.-arrest uit 2006 en schrijft dat de Hoge Raad ten aanzien van de klacht in cassatie, stellende dat het hof had miskend “dat de bewezenverklaring van geen enkel feit in overwegende mate mag berusten op schakelbewijs”, volstond met de vaststelling dat deze klacht een eis stelt die het recht niet kent. Ik ben echter van mening dat de Hoge Raad met deze overweging niet zegt (noch heeft willen zeggen) dat álle feiten in overwegende mate kunnen steunen op schakelbewijs. Het komt mij dan ook voor dat uit geen van beide arresten een weerlegging van de in het middel verwoorde opvatting kan worden afgeleid.
NJ2015/488 m.nt. Borgers was de verdachte vervolgd voor het afzonderlijk plegen van ontucht met twee minderjarige meisjes, te weten zijn dochter en een vriendinnetje van haar. De verklaring van de dochter was door het hof ook voor het bewijs in de zaak van het vriendinnetje gebruikt, en omgekeerd. Het eerste middel klaagde dat het bewijs dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde had begaan, door het hof uitsluitend was aangenomen op verklaringen van het vriendinnetje, terwijl het tweede middel klaagde dat het bewijs dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde had begaan, door het hof uitsluitend was aangenomen op verklaringen van zijn dochter. Zo was het echter niet, aldus ook de Hoge Raad: in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de meisjes elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de wijze waarop die handelingen plaatsvinden, waarbij de verklaringen van zijn dochter over het door de verdachte aanraken van haar lichaam wanneer zij naast hem op de bank zat en over het bang zijn om alleen met de verdachte thuis te zijn en voor wat hij kon doen, steun vinden in de verklaring van haar moeder dat het haar opviel dat als de verdachte bij hun dochter kwam zitten zij ergens anders ging zitten en dat hun dochter het vervelend vond als de verdachte naast haar kwam zitten. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216 was eveneens sprake van een evidente samenhang tussen de verklaringen van twee jeugdige zedenslachtoffers. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat hij zich schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik van zijn stiefdochter en vervolgens van zijn dochter. Het hof had onder meer overwogen dat de omstandigheid dat er sprake was van twee afzonderlijke, betrouwbaar geachte aangiftes van soortgelijke, zo niet identieke delicten tegen dezelfde verdachte hier tot geen andere conclusie kon leiden dan dat deze elkaar over en weer, niet alleen in feitelijke, maar ook in bewijstechnische zin, ondersteunden. De Hoge Raad liet de uitspraak van het hof in stand, maar wees daarbij nog wel expliciet op de door het hof als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van de intern begeleidster van de school van de stiefdochter over – kort gezegd – haar eigen waarneming betreffende het gedrag van de stiefdochter in groep 7 (huilen, schrammen op de armen van de stiefdochter, aspecten waarover de stiefdochter had verklaard, zij sneed zichzelf in de armen). Ik laat de Hoge Raad zelf aan het woord: “In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van de dochter met betrekking tot feit 1 en de stiefdochter met betrekking tot feit 2 en feit 3 onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen dat het hof ten aanzien van deze feiten niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de wijze waarop die handelingen in de woning van de verdachte plaatsvonden terwijl het hof in de bewijsvoering tevens heeft betrokken de verklaring van [de intern begeleidster van de school] (bewijsmiddel 8)”. De casus in HR 4 juli 2017:ECLI:NL:HR:2017:1227 zou uitsluitsel hebben kunnen geven over de vraag hoe de Hoge Raad aankijkt tegen de hier bedoelde ‘over en weer’ schakelbewijsconstructie, indien hij aan het desbetreffende middel was toegekomen. [10] Tenlastegelegd is dat de verdachte twee verschillende meisjes (op verschillende dagen) ontuchtig heeft betast in een bubbelbad in een plaatselijk zwembad. In reactie op het verweer dat er voor ieder afzonderlijk tenlastegelegd feit geen bewijs aanwezig is behalve de verklaring uit één en dezelfde bron voor dat betreffende feit en er derhalve niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv nu steunbewijs ontbreekt, oordeelt het hof: de verklaringen van meisje 1 en de moeder van meisje 2 (de moeder heeft namens haar dochter aangifte gedaan, EH) kunnen in de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten gebruikt worden als schakelbewijs, nu de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze feiten, waaronder begrepen de plaats delict en de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, op essentiële punten overeenkomsten vertonen; in beide gevallen is het slachtoffer een minderjarig meisje, vond het misbruik plaats in een bubbelbad in een zwembad en zijn de ontuchtige handelingen van dezelfde aard. De verklaringen van meisje 1 en de moeder van meisje 2 zijn dan ook redengevend voor het bewijs in elkaars zaken, aldus het hof. In cassatie werd in één middel geklaagd over schending van art. 6 EVRM, omdat het hof verklaringen die door meisje 2 zijn afgelegd tot het bewijs heeft gebruikt, terwijl (i) de verdediging – ondanks haar daartoe strekkend verzoek – dit meisje niet heeft kunnen ondervragen en (ii) de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten onvoldoende steun vindt in de andere gebezigde bewijsmiddelen. Klacht (ii) kon buiten bespreking blijven, omdat klacht (i) terecht was voorgesteld: het oordeel van het Hof dat het verzoek moet worden afgewezen omdat het belang van het welzijn van meisje 2 "ernstig zou kunnen worden geschaad" is niet zonder meer begrijpelijk.
tweede middelklaagt dat de door het hof opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu het hof klaarblijkelijk ten bezware van de verdachte acht heeft geslagen op een niet onherroepelijke veroordeling.
“Oplegging van straf
NJ2005/274 m.nt. Schalken oordeelde de Hoge Raad dat een nog niet onherroepelijk feit zonder nadere motivering niet ten nadele van de verdachte, dus in verzwarende zin, redengevend kan zijn voor de strafmotivering. [11] Het gaat hier om ondertussen bestendige rechtspraak, die zich laat verklaren uit de in art. 6, tweede lid, EVRM tot uitdrukking gebrachte presumptie van onschuld zoals het EHRM in de zaak van Hajnal tegen Servië nog eens benadrukte. [12]
derde middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.