ECLI:NL:HR:2006:AV7970

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01403/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafmotivering en recidive in cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en had een gevangenisstraf van twee weken opgelegd gekregen. Het Hof had bij de strafoplegging rekening gehouden met een ander, ernstig geweldsdelict waarvoor de verdachte op dezelfde dag was veroordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit feit niet had mogen meewegen bij de strafoplegging, aangezien het geen onherroepelijke veroordeling betrof. Echter, de Hoge Raad merkte op dat het belang van deze klacht was komen te vervallen, omdat de veroordeling inmiddels onherroepelijk was geworden door een arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2006. De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden en verwierp het beroep. De uitspraak benadrukt het belang van onherroepelijke veroordelingen in de strafmotivering en de gevolgen van recidive voor de strafmaat.

Uitspraak

6 juni 2006
Strafkamer
nr. 01403/05
PB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden van 23 december 2004, nummer 24/000907-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 27 maart 2003 - de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de strafmotivering onbegrijpelijk is nu het Hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met een strafbaar feit waarvoor de verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld.
3.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 9 september 2002 schuldig gemaakt aan bedreiging van een treinsurveillant van de Nederlandse Spoorwegen. Verdachtes gedrag is onacceptabel en heeft gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer veroorzaakt, waardoor deze surveillant een periode niet meer heeft kunnen werken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 26 oktober 2004 - al eerder is veroordeeld, onder meer ter zake van een soortgelijk feit, en hem vele malen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat aan verdachte uit een oogpunt van normhandhaving een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
Voor een andere, lichtere strafmodaliteit komt verdachte niet in aanmerking mede omdat hij zich op 27 juni 2003 heeft schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict (artikel 312 van Wetboek van Strafrecht). In die zaak (parketnummer 24.000909.04) heeft het hof verdachte (eveneens) op 23 december 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden."
3.3. Blijkens deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet in aanmerking komt voor een andere, lichtere strafmodaliteit dan gevangenisstraf op de grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde misdrijf heeft schuldig gemaakt aan een ander, ernstig geweldsdelict waarvoor het Hof de verdachte eveneens op 23 december 2004 heeft veroordeeld. Nu dat geen onherroepelijke veroordeling betrof had het Hof dat feit niet bij de strafoplegging in aanmerking mogen nemen (vgl. HR 2 november 2004, NJ 2005, 274). Aan het middel dat daarover terecht klaagt, is evenwel het belang komen te ontvallen nu genoemde veroordeling bij arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2006, nr. 01404/05, onherroepelijk is geworden. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 juni 2006.