Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het twaalfde middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Slotsom
6.Beslissing
18 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of wettelijke rente verschuldigd is over de toegekende schadevergoedingen aan benadeelde partijen A, B en C. De Hoge Raad oordeelt dat het middel terecht is voorgesteld, omdat uit de voegingsformulieren van deze benadeelde partijen niet blijkt dat zij vergoeding van wettelijke rente hebben gevorderd. Daarnaast klaagt het middel terecht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen aan benadeelde partijen Y en Z, terwijl de wettelijke rente pas kan ingaan op de dag waarop het schadeberokkende feit is gepleegd. De Hoge Raad stelt vast dat het bewezenverklaarde feit jegens Y op 16 maart 2011 is gepleegd en jegens Z op en na 20 mei 2010. Om doelmatigheidsredenen heeft de Hoge Raad de zaak zelf afgedaan. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren verminderd tot drie jaren en tien maanden, en heeft de wettelijke rente voor benadeelde partijen 4 en 5 vastgesteld vanaf respectievelijk 16 maart 2011 en 20 mei 2010. De overige middelen werden verworpen.