ECLI:NL:PHR:2017:108

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16/04645
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusievan 28 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04645
Staatssecretaris van Financiën
Nr. Gerechtshof: 15/01441
Nr. Rechtbank: AWB 15/1768
Derde Kamer B
tegen
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013
[X]

1.Inleiding

1.1
Aan [X] (hierna: belanghebbende), wonende te [Z], is met dagtekening 3 januari 2015 voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.787 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.823.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 7 januari 2015 bezwaar gemaakt en verzocht in dezen te worden gehoord. Zonder belanghebbende te hebben gehoord, heeft de Inspecteur belanghebbendes beroep bij uitspraak op bezwaar d.d. 27 maart 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2015 tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de Rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard. [1] Ten aanzien van de aftrek voor extra kleding en beddengoed van belanghebbendes echtgenote oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende géén recht had op een extra aftrek van € 1.000.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 3 november 2015 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor verdere afhandeling van de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, waarbij belanghebbende door de Inspecteur in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord. [2]
1.5
Bij brief van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft op 25 oktober 2016 een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich vervolgens verweerd tegen het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft belanghebbende van repliek gediend in het principale cassatieberoep, waarna belanghebbende hem van dupliek diende alsmede repliceerde inzake het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft daarop niet gedupliceerd.
1.6
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het Hof de zaak terecht terugwees naar de Inspecteur, en of de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door de in aftrek te brengen uitgaven voor extra kleding en beddengoed te beperken.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote).
(…)
2.3
Met dagtekening 28 maart 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 7.493 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, waarbij hij de extra uitgaven gezinshulp op € 5.250 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 heeft gesteld.
2.4
Nadien heeft belanghebbende in een brief van 12 november 2014 onder meer (gemotiveerd) verzocht om de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote vast te stellen op € 1.775. De brief van 12 november 2014 is in eerste aanleg niet door de Inspecteur ingebracht. Belanghebbende heeft de brief in hoger beroep, als bijlage van het hogerberoepschrift, ingebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de brief gelet op artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had dienen in te brengen.
2.5
Met dagtekening 3 januari 2015 is de onderhavige aanslag opgelegd, waarbij met uitgaven voor extra gezinshulp van € 2.293 rekening is gehouden (te weten: € 5.250 verminderd met een drempelbedrag van € 2.957) en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 zijn gesteld. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
2.6
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt en heeft verzocht de uitgaven voor extra gezinshulp vast te stellen op € 5.750 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 1.775. In zijn bezwaarschrift van 7 januari 2015 verzoekt belanghebbende te worden gehoord voordat de Inspecteur op zijn bezwaar beslist. De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2.7
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd, waarbij de uitgaven voor extra gezinshulp op € 3.607 zijn vastgesteld en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
2.2
Niet is geschil is dat de in aftrek gebrachte uitgaven zijn aan te merken als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). [3]
Rechtbank
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan reeds in aftrek waren toegestaan. Zij kwam daarmee niet toe aan de beoordeling van de vraag of de ministeriële regelgever binnen de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is gebleven.
2.4
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding ad € 5.000, wegens het door de Belastingdienst uitvoeren van een algehele controle over het belastingjaar 2013, werd door de Rechtbank afgewezen, omdat artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet ziet op besluiten van de Belastingdienst.
2.5
De Rechtbank was van oordeel dat voorts geen aanleiding bestaat een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 8:73 Awb:
24. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 Awb (oud) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onrechtmatig gehandeld door de aangifte voor het onderhavige jaar aan een controle te onderwerpen en daarover vragen te stellen. Eiser heeft tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verweerder tijdens deze controle heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur noch dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
2.6
De overige oordelen van de Rechtbank, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, worden buiten beschouwing gelaten.
Hof
2.7
Tussen partijen was voor het Hof in geschil de omvang van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
2.8
Het Hof oordeelde dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb was geschonden en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur:
4.2
De Inspecteur heeft nagelaten belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek (…) plaatsgevonden. Naar uit de gedingstukken volgt verschillen de Inspecteur en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de hoogte van de aanslag en is de Inspecteur niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraken op het bezwaar niet in stand kunnen worden gelaten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). De uitspraken op bezwaar zijn reeds op die grond - naar tussen partijen niet in geschil is - terecht door de Rechtbank vernietigd.
4.3
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie (vgl. het hiervoor genoemde arrest van HR 18 april 2003, nr. 37790) het belang van het horen in bezwaar benadrukt en heeft geoordeeld dat, wanneer de hoorplicht is geschonden, de zaak onder omstandigheden moet worden teruggewezen naar het bestuursorgaan met de opdracht de belanghebbende alsnog volgens de regels te horen. Gelet hierop en gelet op hetgeen het Hof hierna in 4.16 over de toepassing van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling overweegt, en het bewijsaanbod ter zitting van het Hof door belanghebbende, is het Hof van oordeel dat terugwijzing naar de Inspecteur dient te volgen.
2.9
Het Hof achtte het niet geboden om op grond van artikel 8:31 Awb nog verdergaande gevolgen te verbinden aan de schending van artikel 8:42 Awb:
4.4
De Inspecteur heeft - naar niet in geschil is, zie 2.4 - ten onrechte aan de Rechtbank niet (een afschrift van) de in zijn bezit zijnde brief van belanghebbende van 12 november 2014 overgelegd. Dit zou aanleiding kunnen geven voor het Hof, omdat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen te maken die het Hof geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740, BNB 2015/119). Belanghebbende heeft daarop ter zitting gesteld dat aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb de conclusie moet worden verbonden dat € 1.000 aftrek van extra kleding en beddengoed alsnog moet worden verleend of dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank. De brief van 12 november 2014 is inmiddels door belanghebbende zelf aan het Hof overgelegd. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen dient reeds op de daar vermelde gronden terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur te volgen. Op grond van het voorgaande acht het Hof het met toepassing van artikel 8:31 Awb, niet geboden nog verdergaande gevolgen aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb te verbinden.
2.1
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bevestigd dat hij vertrouwen had gewekt dat naast de reeds door de Rechtbank in aanmerking genomen uitgaven voor extra gezinshulp – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 3, Wet IB 2001 – van € 5.250, een extra bedrag van € 500 in aanmerking kon worden genomen, zodat het hoger beroep reeds om die reden gegrond werd verklaard.
2.11
Voorts werd behandeld de vraag of naast de voor de echtgenote van belanghebbende in aanmerking genomen uitgaven voor extra kleding en beddengoed – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 – van € 775 een extra bedrag van € 1.000 in aanmerking kan worden genomen. Naar ’s Hofs oordeel is niet de bevoegdheid gedelegeerd om de aftrek te beperken tot een forfaitair bedrag. Nu de ministeriële regelgever buiten zijn gedelegeerde bevoegdheid is getreden, verklaarde het Hof de regeling in zoverre onverbindend:
4.14
Uit de hierboven vermelde vraagstelling, [4] de beantwoording door de Minister daarvan [5] en het tekst van het daarop volgende aangenomen amendement [6] dient naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs de conclusie te worden getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding- en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Kennelijk heeft de wetgever aan normering van de hoogte van de aftrek van die uitgaven niet meer eisen willen stellen dan de in de bestaande vaste rechtspraak gehanteerde algemene gedachte van de extra-kosten. Daarbij worden als buitengewone lasten slechts in aanmerking genomen, die uitgaven die naar objectieve maatstaven gemeten als extra moeten worden aangemerkt en derhalve alleen voor zover die uitgaven hoger zijn dan zonder de ziekte, invaliditeit of bevalling in een gezin als dat van de betrokken belastingplichtige en in zijn financiële omstandigheden normaal is. In dat verband wijst het Hof nog op de toelichting op het (aangenomen) amendement, dat beoogt “tegemoet te komen aan
extra hoge[cursivering: Hof] uitgaven....”.
4.15
Met ingang van 1980 werd art. 46, lid 2, Wet IB 1964 vernummerd tot artikel 46, lid 3, Wet IB 1964. Deze bepaling is sindsdien in (nagenoeg) ongewijzigde vorm voortgezet, zowel in de Wet IB 1964 als in de Wet IB 2001.
4.16
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de ministeriële regelgever met voormeld artikel 38 van de Uitvoeringsregeling, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit verrichte extra uitgaven voor kleding- en beddengoed, buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden, en dat deze regeling daarom onverbindend is voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen.
4.17
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.3 [7] en 4.16 dient belanghebbende (…) alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar dergelijke extra kosten als bedoeld in 4.14 voor kleding- en beddengoed heeft gemaakt.
2.12
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb wegens onrechtmatige voorbereidingshandelingen ter zake van de onderhavige aanslag. [8]
2.13
Steenmankan zich vinden in ’s Hofs oordeel ten aanzien van de onverbindendverklaring van artikel 38 Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv.reg. IB 2001), maar plaatst één kanttekening: [9]
Er is echter één punt waar ik wel moeite mee heb. De schending van de hoorplicht leidt ertoe dat de bezwaarfase opnieuw doorlopen moet worden. Het hof geeft daarbij aan dat belanghebbende dan aannemelijk moet maken dat hij extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt en tot welk bedrag. In art. 38 Uitv.reg. IB 2001 staat echter dat als die extra kosten meer bedragen dan € 600, die kosten moeten blijken. In Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2016, nr. 15/00041, NTFR 2016/1791 (met commentaar van Fase) nam het hof dan ook aan dat als een belastingplichtige aanvoert dat die extra kosten meer bedragen dan € 600, hij dat moet doen blijken. Doen blijken betekent dat er meer bewijs wordt verlangd dan bij aannemelijk maken. Het is mijns inziens dan ook onjuist dat in deze uitspraak het hof het alleen heeft over aannemelijk maken. Zie ik het goed, dan heeft het hof namelijk alleen het absolute maximum van art. 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend verklaard, maar niet de ook in dat artikel opgenomen bijzondere bewijsregel.
2.14
De
Redactie van Fiscaal up to Dateannoteerde: [10]
Het is naar onze mening moeilijk aan te geven of de Hoge Raad ook in deze zaak zal bevestigen dat de begrenzing van de maximale aftrek op € 750 (bedrag 2016) verder gaat dan de ruim geformuleerde delegatiebepaling van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 2001 mogelijk maakt. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de toenmalige minister weliswaar aangegeven dat het stellen van een norm niet goed mogelijk was. Dat was wel in antwoord op vragen van de Tweede Kamerleden die juist wel een norm voor kosten van kleding en beddengoed suggereerden. Kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewonelastenregeling vielen, verschilden volgens de minister zo van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk leek. Desondanks werd de aftrek bij amendement in de Wet IB 1964 opgenomen, inclusief de toevoeging "volgens door Onze Minister te geven regelen". Gaat het te ver om te stellen dat de Tweede Kamer met het aannemen van het amendement in deze vorm dan toch normen voor deze kosten heeft willen invoeren? De toelichting op het amendement vermeldt hierover niets. Of moeten wij concluderen dat het stellen van aanvullende regels door de minister voor deze aftrek eigenlijk overbodig is? Dan zou het volgens de normale bewijsregels aan de belastingplichtige zijn om (de hoogte van) de aftrek aannemelijk te maken, wat hij toch al moest doen om aanspraak te kunnen maken op de maximale aftrek.

3.Het geding in cassatie

Beroep in cassatie van de Staatssecretaris

3.1
De Staatssecretaris stelt één middel in cassatie voor, waarmee hij opkomt tegen de gedeeltelijke onverbindendverklaring van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 en de terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
3.2
Naar de mening van de Staatssecretaris heeft het Hof uit de parlementaire geschiedenis een onjuiste conclusie getrokken aangaande de reikwijdte van de delegatiebevoegdheid die is opgenomen in artikel 6.17 Wet IB 2001: [11]
Het Hof constateert in r.o. 4.12 van diens uitspraak terecht dat de bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed niettegenstaande dit antwoord van de Minister in de wet is opgenomen na aanvaarding van het hiervoor weergegeven amendement. Het Hof heeft in r.o. 4.14 van diens uitspraak mijns inziens echter ten onrechte uit de vraagstelling van de Kamerleden, de beantwoording daarvan door de Minister en de tekst van het daarop volgende aangenomen amendement de conclusie getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Uit de vraagstelling van de Kamerleden tijdens de parlementaire behandeling volgt dat deze wel degelijk een norm voor kosten van kleding en beddengoed wilden invoeren. Het geciteerde antwoord van de Minister dat het niet mogelijk lijkt om afzonderlijke normen voor deze kosten te stellen was gericht op het afhouden van een dergelijke maatregel. Uit de tekst van het amendement en de toelichting valt mijns inziens niet af te leiden dat de wetgever niet heeft gewild dat bij ministeriële regels tevens een normering voor de aftrekbaarheid zou worden gegeven. Het is ook geenszins onlogisch om vanwege o.a. uitvoeringstechnische redenen een normering (forfait) op te nemen. Voor de jaren 1974 en 1975 gold een algemene aftrek van fl. 300. De opzet waarbij een lage forfaitaire aftrek bestaat (waarbij om voor dit bedrag in aanmerking te komen slechts een geringe bewijslast is vereist), dan wel een hoge forfaitaire aftrek indien blijkt dat de extra-uitgaven een bepaald bedrag te boven gaan, bestaat formeel sinds 1977. Ook artikel 38 van de Uitvoeringsregeling en diens voorganger artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, gaan uit van deze systematiek.
3.3
De Staatssecretaris wijst op HR
BNB1976/145 [12] , waarin de Hoge Raad ten aanzien van een blind echtpaar geen grotere vermindering in aftrek toeliet dan tweemaal (het destijds geldende forfait van) fl. 300.
3.4
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten [13] leidt de Staatssecretaris af dat de wetgever aan de ministeriële regelgever de bevoegdheid heeft gedelegeerd om de
omvangvan de aftrek van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed te regelen.
Incidenteel cassatieberoep van belanghebbende
3.5
Belanghebbende heeft (ten aanzien van het eerste middel voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep aangetekend tegen ’s Hofs oordeel. Hij voert daarbij vier middelen aan.
Het eerste voorwaardelijk incidentele middel
3.6
Het Hof kwam niet toe aan de vraag of de forfaitaire aftrek strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) en ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Belanghebbende wenst dit punt wederom aan de orde te stellen in cassatie. Naar de Hoge Raad wenst kan dit volgens belanghebbende worden opgevat als verweer op het cassatieberoep van de Staatssecretaris, dan wel als incidenteel cassatieberoep.
Het tweede [14] incidentele middel
3.7
Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte zijn beroep op artikel 8:73 Awb verworpen door te oordelen dat de Inspecteur noch onrechtmatig, noch in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door belanghebbendes gehele aangifte te controleren, noch dat belanghebbende ten gevolg daarvan schade heeft geleden.
Het derde [15] incidentele middel
3.8
Het Hof heeft ten onrechte een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb afgewezen op de grond dat de door de Inspecteur aan de Nationale Ombudsman (vanwege een door belanghebbende ingediende klacht) verstrekte informatie niet een handeling betreft ter voorbereiding op de onderhavige aanslag in de zin van artikel 26 AWR. De Inspecteur heeft onder andere informatie over de belastingjaren 2010 t/m 2013 verstrekt, terwijl de klacht de belastingjaren 2002 t/m 2008 betrof, zonder dat belanghebbende en zijn echtgenote daarvoor toestemming hebben gegeven. Belanghebbende geeft te kennen dat de Belastingdienst hiervoor zijn excuses heeft aangeboden, doch dat hij dit niet accepteert. De Inspecteur heeft met het (ongevraagd) verstrekken van de stukken een inbreuk op zijn (en zijn echtgenotes) privacy en persoonlijke levenssfeer gemaakt, stelt belanghebbende. Belanghebbende meent dat het handelen psychische schade heeft veroorzaakt in de zin van artikel 6:106, lid 1, onderdeel b, BW.
Het vierde [16] incidentele middel
3.9
Ten onrechte heeft het Hof volgens belanghebbende geen rechtsgrond gezien voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht door (de klachtencommissie van) de Belastingdienst. De klacht betrof een privacy-schending en daaruit voortvloeiende onbehoorlijkheid. Belanghebbende meent dat het Hof zich op grond van artikel 26 AWR kon uitspreken over deze kwestie.

4.(On)verbindendheid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001

Delegatiekader

4.1
Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen in aftrek worden gebracht krachtens artikel 6.1, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001.
4.2
Artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 luidt, voor zover in cassatie van belang:
1 Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
e. extra gezinshulp;
(…)
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)
5 Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
4.3
Van de in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 gedelegeerde bevoegdheid heeft de ministeriële regelgever gebruikgemaakt in artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 (tekst zoals die luidde in 2013):
1 Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775, indien:
a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
2 Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
Totstandkomingsgeschiedenis [17]
4.4
Artikel 46 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidde per 1 januari 1971, voor zover thans in cassatie van belang:
1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende:
(…)
b. uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige, diens echtgenoot, diens eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen en van diens bloed- of aanverwanten in de rechte linie of in de tweede graad van de zijlinie, tot een en een kwart maal het bedrag van die uitgaven voor zover zij meer bedragen dan:
- f 2500 indien het onzuiver inkomen f 40 000 te boven gaat;
- f 1800 indien het onzuivere inkomen f 40 000 niet, doch f 18 000 wel te boven gaat;
- tien percent van het onzuivere inkomen in de overige gevallen;
Met dien verstande dat geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gezamenlijke bedrag van die uitgaven;
(…)
2. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden uitsluitend aangemerkt de daarmee verband houdende:
a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulp- en kunstmiddelen en vervoer;
b. uitgaven voor extra gezinshulp;
c. extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, tot een bedrag bepaald volgens door Onze Minister te geven regelen.
4.5
Met de Wet ‘Aanpassing van de ziektekostendrempel in de buitengewone lastenregeling van de inkomstenbelasting en loonbelasting’ werd de drempel aangepast. Uit het voorlopige verslag blijkt dat enkele Kamerleden zich daarbij afvroegen of het begrip ‘ziektekosten’ niet te beperkt was: [18]
Vervolgens vroegen ook de aan het woord zijnde leden zich af of de bestaande regeling, ook in haar toepassing wel voldoende rekening houdt met het verschil tussen hen die „normale" ziektekosten hebben en degenen die hetzij zelf, hetzij in hun gezin met chronische ziekten en invaliditeit te kampen hebben. Op deze problematiek is nog eens de aandacht gevestigd door het request van de bond van motorisch gehandicapten (BOSK). Deze bond geeft een opsomming van uitgaven die weliswaar soms ook voor niet‑gehandicapten gedaan moeten worden, maar die bij gehandicapte kinderen vaker terugkomen of grotere bedragen vergen. Te denken valt bij voorbeeld aan schoenen voor slecht lopende kinderen, onder en bovengoed dat door beugelscharnieren extra snel slijt, de dagelijkse was ingeval van incontinentie, paardrijden bij revalidatie, aangepast speelgoed, transport naar speciale zwembaden, kampen voor gehandicapten, aanpassingen van meubilair, deuren, vloerbedekking, bad en toilet en auto. Ten slotte is voor belastingaftrek en andere financiële hulp meestal een nauwkeuriger boekhouding nodig dan anders zou zijn bijgehouden. Nog geheel afgezien van de noodzaak de drempelbedragen te overschrijden, komt van al deze extra uitgaven slechts een klein deel in aanmerking voor aftrekbaarheid. Acht de bewindsman dit een bevredigende situatie?
4.6
De vraag werd gesteld of uitgaven voor kleding e.d. in aanmerking konden worden genomen als buitengewone last: [19]
De aard van de als buitengewone lasten tellende ziektekosten zal naar de mening van zeer vele andere leden na de totstandkoming van de algemene volksverzekering een aanzienlijke verschuiving ondergaan. Het accent zal komen te vallen op uitgaven gedaan krachtens medisch voorschrift of advies, die niet behoren tot het verzekeringspakket. De leden hier aan het woord vroegen zich af of een desbetreffende wijziging van het fiscale regime wel kan wachten op de ingrijpende wijziging die zij eerder schetsten. Thans noemt de wet in het bijzonder extra uitgaven voor voeding (dieet). Is het niet mogelijk ook kleding e.d. in aanmerking te nemen, bij voorbeeld voor zwakzinnige, motorisch gestoorde en incontinente gezinsleden? Zeer vele mensen brengen ontzaglijke offers ten behoeve van thuiswonende kinderen, ouders of andere familieleden - offers in aandacht, geduld, tijd, maar ook in geld. Een enigszins volledige beschrijving van mogelijke financiële offers zal ongetwijfeld uitgesloten blijven. Voor kleding en beddegoed moet evenwel een norm op te stellen zijn, even goed als voor voeding. Is resp. wordt de dieetnorm overigens aangepast aan de kosten van levensonderhoud? Welke bedragen zijn sinds 1970 gehanteerd en welke grens zal in 1974 gelden?
4.7
Het antwoord van de minister van Financiën daarop luidde: [20]
Wat betreft de vraag inzake een norm voor kosten van kleding en beddegoed is het zo dat de kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewone lastenregeling vallen zo verschillen in aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk lijkt.
4.8
Een amendement van Kamerlid Dolman volgde, waarbij hij op artikel 45, lid 2, Wet IB 1964 voorstelde: [21]
d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
(…)
Toelichting
Deze amendementen beogen tegemoet te komen aan extra hoge uitgaven voor thuisverpleegde gezinsleden.
4.9
De minister van Financiën merkte daarna op: [22]
De geachte afgevaardigde de heer Dolman heeft gepleit voor het in beginsel tot de aftrekbare uitgaven rekenen van extra-kosten voor kleding en beddegoed van thuis verpleegden. De heer Hermsen heeft zich daarbij aangesloten. Het is een moeilijk punt, mijnheer de Voorzitter. Het doet sympathiek aan. De budgettaire lasten, hieraan verbonden, zijn verwaarloosbaar klein. In de uitvoeringssfeer kan het wel enige moeilijkheden geven. De groep is niet wel af te bakenen. De omvang van eventuele extra kosten is niet te normeren. Juist de gedetailleerde regeling inzake reiskosten voor ziekenbezoek, waarnaar de heer Dolman verwijst, geeft al wel een indicatie van de veelheid van factoren waarmee soms rekening moet worden gehouden. Als gedachte is het toevoegen van extra kosten voor kleding en beddegoed aan het aftrekbare bedrag echter wel te verdedigen.
4.1
De voorgestelde tekst werd uiteindelijk aangenomen en trad per 1 januari 1974 in werking. [23] Van de gedelegeerde bevoegdheid maakte de minister gebruik in artikel 3c van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964. Deze bepaling luidde:
1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f 300 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, diens echtgenoot en diens eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen extra uitgaven voor kleding en beddegoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk te minste een jaar zal duren, en
c. de ziekte of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
4.11
De ministeriële regelgever lichtte de tekst van dit artikel niet toe in de Staatscourant. Bij de invoering van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitv.reg. IB 1990) werd de tekst gewijzigd en als volgt toegelicht: [24]
Artikel 12.
1. Extra uitgaven voor kleding en beddegoed worden tot een bedrag van f 620 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven f 1240 te boven gaan, tot een bedrag van f 1550 aangemerkt als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit indien:
a. uit ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige, diens echtgenote of diens eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen extra uitgaven voor kleding en beddegoed voortvloeien;
b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren; en
c. de zieke of invalide tot het huishouden van de belastingplichtige behoort.
2. Ingeval aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden niet gedurende het gehele kalenderjaar is voldaan, wordt dat lid naar tijdsgelang toegepast.
(…)
TOELICHTING
(…)
Artikel 12 van de Regeling geeft uitvoering aan de in artikel 46, derde lid, onderdeel d, van de wet opgenomen delegatiebevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot het als buitengewone lasten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling aanmerken van extra uitgaven voor kleding en beddegoed. De regeling is gelijk aan die van artikel 3f van de Beschikking.
4.12
De wetgever heeft bij de invoering van de Wet IB 2001 géén nadere toelichting opgenomen met betrekking tot de aftrekbaarheid van uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
4.13
Tot 2009 waren ‘buitengewone uitgaven’ aftrekbaar, waaronder uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling. Artikel 6.17 Wet IB 2001 luidde destijds, voor zover thans in cassatie van belang:
1 Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
(…)
d. extra uitgaven voor kleding en beddengoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
4.14
Alvorens een nieuwe regeling te formuleren, werden randvoorwaarden vastgesteld: [25]
In de Contourenbrief van 1 november 2007 heeft de regering de randvoorwaarden voor de nieuwe regeling gegeven. Zoals vaker moet een goede balans worden gezocht tussen de verschillende criteria die soms tegenstrijdig zijn. Individueel maatwerk (voor een grote groep) genereert vaak additionele uitvoeringslasten. Daarom heeft de regering de volgende randvoorwaarden voor de regeling vastgesteld:
1. De doelgroep moet zo goed mogelijk worden bereikt.
2. De compensatie moet zo gericht mogelijk zijn.
3. De regeling moet eenvoudig uitvoerbaar zijn.
4. De regeling moet budgettair beheersbaar zijn.
5. De regeling moet voldoende rechtszekerheid bieden.
4.15
In de MvT bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten werd uiteengezet welk doel de wet beoogde: [26]
(…) de regering [wil] chronisch zieken en gehandicapten ook financieel tegemoet (…) komen, zodat zij beter in staat zijn om maatschappelijk te participeren. Zij worden immers geconfronteerd met extra kosten in vergelijking met andere groepen. Voorbeelden daarvan zijn extra stookkosten, vervoerskosten voor geneeskundige hulp of extra uitgaven voor kleding. De overheid kan niet alle meerkosten vergoeden, maar kan wel voorzien in een tegemoetkoming.
(…)
De regering heeft hierbij gekozen voor een benadering die bestaat uit een combinatie van specifieke en generieke elementen. De specifieke elementen betreffen de introductie van een nieuwe op de doelgroep toegespitste forfaitaire regeling en de invoering van een nieuwe fiscale regeling. Het generieke deel betreft met name de algemene inkomenscompensatie voor ouderen en arbeidsongeschikten.
(…)
3.2.1
Een nieuwe doelgroepgerichte forfaitaire regeling
De wet heeft tot doel chronisch zieken en gehandicapten die geconfronteerd worden met meerkosten door problemen die zij met hun gezondheid ervaren, tegemoet te komen voor deze kosten. Bij deze meerkosten gaat het niet om kosten van zorg waarvoor zij op grond van de AWBZ of de Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn verzekerd. Meerkosten zijn kosten die samenhangen met de gezondheidsproblemen waarmee deze mensen kampen, zoals hogere stookkosten, vervoerskosten voor geneeskundige hulp en extra kosten voor kleding of beddengoed.
(…)
Wetende dat er geen gestandaardiseerde definitie voor chronisch zieken en gehandicapten voorhanden is, is voor deze regeling door Vektis, in opdracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onderzoek gedaan naar een methode om de doelgroep beter in kaart te brengen, zodat deze gericht kan worden gecompenseerd voor de meerkosten als gevolg van gezondheidsproblemen. (…)
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de hoogte van de tegemoetkoming bij amvb kan worden bepaald en dat de tegemoetkoming voor de verschillende groepen verschillend kan worden vastgesteld. In deze amvb zal worden geregeld dat verzekerden die naar verwachting hoge meerkosten hebben, een hogere tegemoetkoming krijgen dan verzekerden die naar verwachting geconfronteerd worden met lagere meerkosten.
4.16
In het rapport van het in de MvT aangehaalde onderzoek valt te lezen: [27]
Tabel 8 bevat een nadere uitsplitsing van de specifieke uitgaven en de overige uitgaven. Voor elk van deze gedetailleerde kostenposten bevat tabel 8 het percentage respondenten [28] dat aangeeft uitgaven te hebben gedaan.
Percentage respondenten met meerkosten
Gemiddelde kosten van
respondenten met meerkosten
Specifieke uitgaven
- hulpmiddelen en aanpassingen
- geneesmiddelen op recept
- alternatieve geneesmiddelen op recept
- geneesmiddelen zonder recept
- verbandmiddelen
- vervoerskosten voor geneeskundige hulp
- vervoerskosten sociaal vervoer
- (ambulante) psychosociale zorg
- eigen bijdrage thuiszorg
- kosten voor eigen rekening, indien PGB
- overige uitgaven gezinszorg/huishoudelijke hulp
- eigen bijdrage tijdelijke opname verpleeghuis/
revalidatiecentrum
- extra kosten voeding of dieet
- extra kosten kleding en beddengoed
50
27
9
41
15
37
14
2
21
7
10
2
11
9
€ 590
€ 140
€ 148
€ 92
€ 44
€ 157
€ 192
€ 349
€ 537
€ 849
€ 714
€ 266
€ 365
€ 327
Overige uitgaven
- alternatieve behandelaars
- maaltijdvoorziening ‘Tafeltje-dekje’
- extra energiekosten
- attentiekosten
- overige kosten
9
3
14
30
12
€ 268
€ 755
€ 211
€ 101
€ 356
Vrije tijd en participatie
45
€ 624
Tabel 8:Soorten meerkosten (bron: Nivel 2006, met uitzondering van vrije tijd en participatie (bron: iRv/Nibud, 2007))
(…)
Soort meerkosten
% respondenten met kosten en ernst van de beperkingen
Geen of lichte
Matige
ernstige
%
Gemiddeld bedrag*
%
Gemiddeld bedrag*
%
Gemiddeld bedrag*
Hulpmiddelen en aanpassingen
38
€ 423
57
€ 563
61
€ 838
Geneesmiddelen op recept
25
€ 140
27
€ 163
35
€ 100
Geneesmiddelen zonder recept
34
€ 81
46
€ 92
48
€ 104
Verbandmiddelen
10
€ 30
16
€ 46
21
€ 54
Geneeskundige hulp
22
€ 157
41
€ 146
57
€ 168
Sociaal vervoer
4
€ 167
16
€ 178
29
€ 216
Ambulante psychosociale zorg
3
-
3
-
2
-
Eigen bijdrage thuiszorg
6
€ 397
23
€ 501
45
€ 620
Kosten voor eigen rekening bij PGB
2
€ -
8
€ 816
13
€ 991
Overige uitgaven gezinszorg/huish. hulp
3
-
14
€ 717
17
€ 777
Eigen bijdrage tijdelijke opname verpleeghuis
1
-
1
-
4
-
Extra kosten voeding of dieet
8
€ 344
12
€ 364
17
€ 383
Extra kosten kleding of beddengoed
2
8
€ 288
24
€ 368
Alternatieve behandelaars
8
€ 259
11
€ 285
8
€ 202
Alternatieve geneesmiddelen op recept
7
€ 142
10
€ 142
10
€ 176
Maaltijdvoorzieningen ('Tafeltje dekje')
-
4
€ 741
7
€ 677
Extra energiekosten vanwege gezondheid
5
€ 187
14
€ 194
31
€ 233
Attentiekosten
14
€ 111
35
€ 91
51
€ 110
Overige uitgaven in verband met gezondheid
8
€ 225
13
€ 407
16
€ 379
-: te weinig waarnemingen
* Gemiddelde meerkosten van respondenten met meerkosten > 0.
4.17
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten werd met de invoering van die wet voor de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed géén inhoudelijke wijziging beoogd: [29]
Uitgaven wegens ziekte of invaliditeit voor extra gezinshulp, een op medisch voorschrift gehouden dieet en extra kleding en beddengoed blijven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar als onder de huidige regeling voor buitengewone uitgaven.
4.18
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten stelden de leden van het CDA de vraag of de aftrek voor kleding en beddengoed inhoudelijk gelijk zou blijven. [30]
4.19
Het antwoord daarop luidde bevestigend: [31]
In het wetsvoorstel is in het in artikel 10, onderdeel F, opgenomen artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, voorzien in een aftrek voor uitgaven die zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, een en ander volgens bij ministeriële regels te stellen regels. In de artikelsgewijze toelichting op dit specifieke onderdeel is gemeld dat de hier bedoelde uitgaven in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar zullen blijven.
4.2
Bij een aanpassing van het eerste lid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 werd toegelicht: [32]
In artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een delegatiebepaling opgenomen voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven. In artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn de forfaitaire bedragen en de voorwaarden voor de aftrek opgenomen. Het eerste lid is redactioneel aangepast. Hiermee is echter geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de buitengewone uitgavenregeling.
4.21
De regeling is nog een aantal keren gewijzigd, maar de wijzigingen gingen niet vergezeld van toelichtingen op de gedelegeerde bevoegdheid. [33]
4.22
Bij besluit van 21 januari 2010 lichtte de Staatssecretaris het bestaan van het forfait toe: [34]
Moeten in alle gevallen waarin door een belastingplichtige het lage forfaitaire aftrekbedrag voor kleding en beddengoed in aanmerking is genomen, de extra kosten ook daadwerkelijk tot in detail worden gespecificeerd?
Om te voorkomen dat alle geringe uitgaven afzonderlijk moeten worden aangetoond, is juist in artikel 38 van de URIB 2001 een forfaitaire aftrekregeling opgenomen. De regeling is zodanig geredigeerd dat om in aanmerking te komen voor het lage bedrag slechts een geringe bewijslast is vereist. In gevallen waarin de aard van de ziekte of invaliditeit bekend is en uit algemene wetenschap (of uit de aangiften van voorgaande jaren) bekend is dat de betreffende ziekte of invaliditeit extra uitgaven voor kleding en beddengoed met zich meebrengt, kan bij het ontbreken van een nadere specificatie van de uitgaven dan wel van de betalingsbewijzen, toch de lage aftrek worden verleend. Hierbij wordt nog opgemerkt dat onder het forfait voor de uitgaven voor kleding en beddengoed ook de extra bewassingskosten moeten worden gebracht.
4.23
De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens het Algemeen Overleg Oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer gevraagd naar de in zijn ogen de in de uitvoering meest complexe regelingen. De specifieke zorgkosten vormde daar één van: [35]
Specifieke zorgkosten
Aanvullend op de voorzieningen van het zorgstelsel bestaat er ook een aftrekmogelijkheid in de fiscaliteit. Het maatwerk dat met de regeling nagestreefd wordt, verhoudt zich slecht met het massale karakter van de (inkomsten)belastingheffing. De regeling is voor belastingplichtigen ingewikkeld en kent hoge administratieve lasten omdat de kosten moeten kunnen worden aangetoond met behulp van bonnen/facturen. Daarnaast zijn vooraf geen vastgestelde gegevens voorhanden en dus is er geen mogelijkheid tot voorinvulling van de aangifte. Deze aftrekposten leiden gezien de aard van de kosten tot veel (emotionele) discussies met belastingplichtigen. Het gaat bovendien vaak om relatief kleine correcties die tijdrovend zijn. Het onderzoeksrapport naar het gebruik van de regeling van aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten dat ik vandaag naar uw Kamer heb gestuurd maakt eens te meer de slechte uitvoerbaarheid en handhavingsrisico’s zichtbaar.
Jurisprudentie
4.24
Met artikel 21a Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 werd uitvoering gegeven aan de in artikel 18(2)(d) Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) gedelegeerde bevoegdheid. [36] In HR
BNB1976/145 verklaarde de Hoge Raad het forfait, opgenomen in die bepaling niet (ambtshalve) onverbindend: [37]
dat ingevolge het bepaalde in artikel 18, lid 2, aanhef en letter d, van de voormelde wet en in art. 21a van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 aan belanghebbende op grond van de omstandigheid, dat hij en zijn echtgenote beiden blind zijn, geen grotere vermindering van loonbelasting wegens de daarmede verband houdende extra-uitgaven voor kleding kan worden toegekend dan door het Hof is aanvaard, omdat, al moge de wetgever bij het vaststellen van deze regeling niet hebben gedacht aan vorenbedoelde omstandigheid, het forfaitaire karakter van deze regeling de rechter niet de vrijheid laat op enigerlei wijze de op f 300 voor een invalide persoon vastgestelde grens te doorbreken, zodat de tweede grief vergeefs is voorgesteld;
4.25
De Hoge Raad oordeelde in HR
BNB2014/191 als volgt: [38]
2.8
Tot slot heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de besluitgever met de voorwaarde van schriftelijke vastlegging van de overeenkomst de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv heeft overschreden. Volgens het eerste lid van dat artikel kan het aldaar bedoelde door het UWV vast te stellen premiepercentage verschillen voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen als bedoeld in artikel 95 van die wet. Verder is in artikel 28, lid 1 Wfsv bepaald dat hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze algemeen geformuleerde delegatiebepaling laat de besluitgever ruimte om met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling een vereiste als het onderhavige te stellen aan toepassing van het lage sectorpremiepercentage. De omstandigheid dat het doel van dat lage percentage daardoor in minder gevallen kan worden bereikt, staat hieraan niet in de weg.
Literatuur
4.26
In
de Vakstudieis aangetekend dat met de wijziging in 2009 louter is bedoeld duidelijk te maken dat de aftrek óók ziet op onder meer bewassingskosten: [39]
Hoewel de formulering in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 en artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 is gewijzigd ten opzichte van de onder de buitengewone uitgavenregeling geldende tekst (extra uitgaven voor kleding en beddengoed is vervangen door uitgaven voor extra kleding en beddengoed en daarmee samenhangende extra uitgaven), is in de parlementaire behandeling aangegeven dat de uitgaven in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar blijven. Met de gewijzigde tekst is kennelijk niets anders bedoeld dan duidelijker aan te geven dat de kosten niet alleen zien op het gebruik van extra kleding en beddengoed, maar bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de extra bewassingskosten van kleding en beddengoed.
4.27
Van der Potschreef over de toetsing van gedelegeerde bevoegdheden door de Hoge Raad: [40]
De Hoge Raad over delegatie en subdelegatie
De rechter zal zich ervan onthouden om te toetsen of de wet niet te veel delegeert. Art. 120 Gw gebiedt hem die terughoudendheid. Als het een gevoelige materie betreft is hij echter niet geneigd een wettelijke delegatie ruim op te vatten, getuige het befaamde arrest van de Hoge Raad uit 1973 over de fluoridering van drinkwater. (…) Deze uitspraak gaf aanleiding tot een bijzonder boeiend debat over de vraag of ‘ingrijpendheid’ van overheidsmaatregelen een goed criterium zou opleveren om te bepalen welke kwesties wel en niet door de wetgever geregeld zouden moeten worden. De Hoge Raad heeft zijn uitspraak echter nooit meer herhaald, hoewel in een arrest uit 1996 een formulering voorkomt die wel enige verwantschap met de gedachte achter het Fluorideringsarrest verraadt.
4.28
Ik schreef over delegatie: [41]
Van delegatie in het belastingrecht is sprake indien het tot belastingheffing bevoegde orgaan de uitwerking van bepaalde, in zijn wettelijke regeling omschreven, onderwerpen, opdraagt of overlaat aan een ander overheidsorgaan, dat zonder deze uitdrukkelijke opdracht of machtiging de bevoegdheid daartoe mist. De delegatie van besluitnemende bevoegdheid is geregeld in artikel 10:13 e.v. Awb. Zij is ingevolge artikel 10:15 Awb slechts toegestaan indien in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Daarvan moet worden onderscheiden de figuur dat de rijkswetgever aan lagere overheidsorganen het recht toekent zelfstandig en te eigen behoeve bepaalde belastingen te heffen en daaromtrent regels (wetgeving in formele zin) te geven. Van delegatie van wetgevende bevoegdheid is eveneens sprake wanneer de wetgever aan de Kroon of aan de Minister de bevoegdheid verleent om bepaalde aspecten van de wettelijke regeling nader uit te werken. De beslissing tot het verlenen van gedelegeerde bevoegdheid in deze zin geschiedt door de wetgever zelf.
(…)
11.2.3
De rechtskracht van wetgeving in materiële zin
Het spreekt vanzelf dat de hierbedoelde regelingen slechts bindend recht vormen indien en voor zover zij haar dekking vinden in de wettelijke bepalingen waarop zij steunen. In de rijksbelastingwetgeving voorkomende delegatiebepalingen plegen – terecht – duidelijk aan te duiden wat aan het aangewezen lagere orgaan wordt opgedragen dan wel overgelaten. De deskundige voorbereiding van de dientengevolge vast te stellen regelingen door het Ministerie van Financiën garandeert veelal dat aan de eisen wordt voldaan. Geschillen hierover zijn dan ook schaars en de onverbindendverklaring door de rechter vormt een hoge uitzondering.
4.29
Elsevier Belastingalmanakspoort de lezer aan om een hogere aftrek in aanmerking te nemen, wanneer de werkelijke kosten hoger zijn dan het forfait: [42]
LET OP Het is de vraag of de begrenzing van de aftrek tot € 310 of € 775 bindende kracht heeft, nu in art. 6.17, lid 1, letter g., van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet is geregeld dat in een uitvoeringsregeling de in aanmerking te nemen bedragen mogen worden beperkt. Vraag daarom een hogere aftrek als het werkelijke bedrag van de extra uitgaven hoger is.
‘Extra’ uitgaven
4.3
De categorieën specifieke zorgkosten opgenomen in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder e t/m g Wet IB 2001 vereisen dat het gaat om ‘extra’ kosten/uitgaven.
4.31
In het derde lid van artikel 6.17 Wet IB 2001 wordt gespecifieerd wanneer gezinshulp (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel e, Wet IB 2001) als ‘extra’ wordt aangemerkt:
Gezinshulp wordt als extra aangemerkt voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het bedrag dat volgt uit de volgende tabel.
Bij een verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek van
meer dan
maar niet meer dan
wordt gezinshulp geacht extra te zijn voor zover de uitgaven voor gezinshulp meer bedragen dan het in deze kolom vermelde percentage van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek
€ 31.024
0%
€ 31.024
€ 46.536
1%
€ 46.536
€ 62.041
2%
€ 62.041
3%
4.32
De “formele wetgever” heeft voor dieetkosten (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, Wet IB 2001) nadrukkelijk de bevoegdheid tot het maximeren van de aftrek gedelegeerd:
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
4.33
De delegatiebepaling met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed (als in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001) luidt:
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
4.34
Wanneer het gaat om ‘extra’ kleding en beddengoed, wordt in
de Vakstudieals volgt uitgelegd: [43]
Op grond van artikel 6.17, eerste lid , onderdeel g, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels in aanmerking worden genomen als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit. Bij extra uitgaven is het van belang dat belanghebbende hogere uitgaven heeft gehad dan belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens wat financiële en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Daarnaast moeten de uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit en niet geacht kunnen worden tot het normale bestedingspatroon te behoren. De vraag of het alleen gaat om extra uitgaven ter zake van zwakzinnigheid, motorische gestoordheid of incontinentie, is in de jurisprudentie ontkennend beantwoord. Vereist is dat het gaat om uitgaven voor extra kleding en beddengoed ter zake van ziekte of invaliditeit, hetgeen dus een ruimer terrein bestrijkt. Er moet uiteraard wel een direct verband bestaan tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit (zie ook aant. 2). Wat betreft de term 'kleding en beddengoed' heeft de Hoge Raad beslist dat de aanschaf van een bed hier niet onder valt (HR 8 juli 1998, nr. 33 106, V‑N 1998/35.18). Extra bewassingskosten vallen er wel onder (aant. 9.3.4, onder Beleid).

5.Strijd met artikel 1 EP EVRM en ongeschreven rechtsbeginselen?

5.1
Artikel 1 EP EVRM luidt: [44]
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.
5.2
Akkermansvat de jurisprudentie van het EHRM rondom het begrip ‘eigendom’ als volgt samen: [45]
Een essentiële voorwaarde voor de toepasselijkheid van artikel 1 EP is dat er sprake moet zijn van eigendom in de zin van deze bepaling. Deze term mag niet worden opgevat in zijn nationale, civielrechtelijke betekenis: in de context van het EVRM bezit de term ‘possessions’/‘biens’ een autonome betekenis die significant ruimer is dan gebruikelijk in het burgerlijke recht.
(…)
Nu duidelijk is dat het Hof zijn eigen, autonome definitie van het begrip ‘eigendommen’/’possessions’ geeft, is het zaak om te bekijken op basis waarvan het Hof tot een dergelijke definitie komt. Er zijn, op basis van de jurisprudentie, twee belangrijke elementen: economische waarde en legitieme verwachtingen.
5.3
En gaat vervolgens in op ‘economische waarde’: [46]
De kern van wat als ‘eigendom’ kan worden aangemerkt is de economische waarde. De hoofdregel is dat alleen in geld waardeerbare rechten en belangen door artikel 1 EP worden beschermd.
Het reguliere – civielrechtelijke – eigendomsrecht wordt vanzelfsprekend beschermd. In Wittek t. Duitsland (2002) voegde het Hof daar vruchtgebruik over een stuk grond aan toe. Ook aandelen in een onderneming kunnen een waarde vertegenwoordigen en daarom door artikel 1 beschermd worden. (…)
5.4
Haeckgeeft een overzicht van gevallen die door het EHRM als ‘eigendom’ zijn aangemerkt: [47]
15. De rechtspraak van de voormalige Commissie en het Europese Hof geven aan dat momenteel onder het begrip ‘eigendom’ in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol kunnen vallen: de eigendom van een boek, een stuk grond, een woonhuis met inboedel, en zelfs een illegaal opgetrokken maar door de overheid gedoogde woonst, gouden munten, aandelen in ondernemingen, effecten, intellectuele eigendomsrechten (patenten, merkenrechten, auteursrechten), het handelsfonds van een onderneming (d.i. de waarde die de onderneming in zijn geheel vertegenwoordigt, m.i.v. het cliënteel van een onderneming) (‘goodwill’), maar ook economische rechten in de publiekrechtelijke sfeer zoals een vergunning welke noodzakelijk is voor de uitbating van een restaurant [48] , ter ontginning van een grindgroeve of een licentie voor de (verdere) uitoefening van een beroep of eigendom welke geregeerd wordt door een stedenbouwkundige vergunning [49] , het klantenbestand van een bioscoop, het recht van de testator om vrij zijn nalatenschap te regelen, het recht voor buitenhuwelijkse kinderen om te erven van hun overleden natuurlijke ouders, een schuldvordering uit contract of onrechtmatige daad door de rechter vastgesteld, een door de rechter of via arbitrage erkende vordering jegens de staat, sociale uitkeringen (contributief of niet) (bijzondere of speciale nooduitkering wegens werkloosheid of handicap erkend door de wet [50] ; pensioenrechten voortvloeiend uit een meer algemene verbintenis welke door de werkgever is aangegaan onder voorwaarden welke deel uitmaken van een afgesloten arbeidsovereenkomst), de rechten voortvloeiend uit de (Nederlandse) Algemene Onderhoudswet [51] , een door de rechter opgelegde te betalen geldsom in het kader van strafrechtelijke ontnemingsmaatregelen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit criminele activiteiten, de verplichte premieafdracht voor kinderbijslag [52] , door (verplichte) bijdragen opgebouwde pensioenrechten, het overlevingspensioen voor de langstlevende echtgenoot, de rechten van de concessiehouder van een kavel op een kerkhof, het recht van erfpacht, de gevestigde economische belangen van een dokter in zijn praktijk, een erfdienstbaarheid, fiduciaire eigendom, visrechten voortvloeiend uit een pachtovereenkomst met de overheid, jachtrechten of het recht om op nationaal vlak op basis van een te laat omgezette EG-richtlijn geen belasting te moeten betalen, desgevraagd mits doorbreking van het gezag van gewijsde van een eerder jurisdictionele uitspraak indien dat de enige mogelijkheid is om het eigendomsrecht te gelde te maken, contractuele rechten over eigendom. Tenslotte heeft het feit dat de (Griekse) koninklijke domeinen in nogal wat opzichten aan een bijzonder regime zijn onderworpen, er niet toe geleid dat zij in casu geen eigendom uitmaken in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol.
5.5
Onder eigendom kan onder meer worden verstaan het recht op een AOW-uitkering: [53]
43. The Court recalls that, in its final decision on admissibility taken on 3 October 2000, it considered that the applicant's right to a pension under the AOW can be regarded as a 'possession' within the meaning of Art. 1 of Protocol No. 1 and that, consequently, Art. 14 of the Convention was applicable.
5.6
Bruijstenheeft als volgt samengevat wat onder ‘eigendom’ moet worden verstaan: [54]
In art. 1 Eerste protocol is geen definitie opgenomen van het begrip "eigendom". Het is derhalve aan het EHRM om de reikwijdte van het eigendomsbegrip vast te stellen. Het ligt voor de hand om in ieder geval de juridische eigendom van een zaak aan te merken als een eigendom in de zin van art. 1 Eerste protocol. Het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol geldt echter ook voor eigendom dat niet formeel-juridisch is vastgelegd. [55] Daarnaast zijn ook financiële aanspraken door het EHRM onder het eigendomsbegrip gebracht. [56] Uiteindelijk heeft het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol in de jurisprudentie van het EHRM zodanig vorm gekregen dat alle vermogensrechten onder het eigendomsbegrip vallen. [57] Er moet dan echter wel sprake zijn van een "legitimate expectation". [58]
Als vermogensrechten onder het eigendomsbegrip vallen, dan geldt dat ook voor belastingvorderingen. Een vordering tot (…) (terug)betaling van belasting wordt door het EHRM inderdaad aangemerkt als eigendom in de zin van art. 1 Eerste protocol. [59] En ook het recht op belastingaftrek, bijvoorbeeld vanwege een aftrekpost, valt onder de reikwijdte van het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol. Een dergelijke belastingaftrek is namelijk een financiële aanspraak en daarmee een vermogensrecht. [60] Of het recht op verliesverrekening ook onder de reikwijdte van het eigendomsbegrip van art. 1 Eerste protocol valt, is thans nog een openstaande vraag. [61]
5.7
Thomasannoteerde bij de zaak Bäck (zie voetnoot 57): [62]
Het begrip 'possessions'
2 Uit het onderhavige arrest van het EHRM blijkt eens te meer dat - niettegenstaande de Nederlandse term 'eigendomsrecht' - ook 'vermogensrechten' in de zin van art. 3:6 BW naar Nederlands recht binnen de reikwijdte van P 1-1 vallen. [63] Niet-zaken naar Nederlands recht waarvan een natuurlijk persoon of rechtspersoon geen 'eigenaar' in de zin van art. 5:1 BW kan zijn, zoals vermogensrechten in de zin van het BW, vormen 'possessions' indien deze niet-zaken een 'asset' vormen. Een vordering tot terugbetaling van teveel betaalde belasting naar nationaal recht vormt in ieder geval een 'asset'. [64]
3 Voor andere situaties dan terugbetaling van teveel betaalde belasting is het criterium of een bepaald recht (1) een 'substantieel economisch belang' [65] of (2) een 'legitimate expectation' vertegenwoordigt. Een (vermogens)recht vertegenwoordigt een economisch belang, indien er sprake van een 'pecuniary right' [66] zoals het recht op een AOW-uitkering [67] of een recht op grond waarvan de betrokkene opbrengsten geniet. [68] Zelfs een 'legitimate expectation' kan - zoals gezegd - binnen de reikwijdte van P 1-1 vallen. Van een 'legitimate expectation' is sprake als bijvoorbeeld een vergunning is verkregen [69] , iemand een optie heeft om een huurovereenkomst te mogen verlengen [70] of een vordering tot schadevergoeding heeft op grond van de vigerende (civiele) jurisprudentie in een bepaalde lidstaat van het EHRM. [71] Het bijzondere van voorafgaande jurisprudentie is dat zelfs indien een vorderingsrecht zelf nog niet onherroepelijk vaststaat (bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning waarvan de bezwaartermijn nog niet verstreken is) of de omvang van een vorderingsrecht niet vaststaat (bijvoorbeeld de hoogte van een vordering tot schadevergoeding), op grond van een 'legitimate expectation' toegang bestaat tot P 1-1.
Gelet op deze jurisprudentie is het niet verrassend dat het EHRM in casu oordeelt dat een vorderingsrecht van een crediteur binnen de reikwijdte van P 1-1 valt.
5.8
Thomasbekeek in
FED2005/65 of een belastingaftrek als vermogensrecht kwalificeert: [72]
Van financiële aanspraak naar belastingheffing
9. Wat is dan de link tussen een financiële aanspraak en belastingheffing? Hoewel de gedachte wellicht niet direct voor de hand ligt, kan een belastingaftrek een financiële aanspraak (en eveneens een vermogensrecht) vormen tegenover de belastingheffende overheid. Een belastingaftrek zorgt namelijk voor een lagere belastingaanslag dan zonder belastingaftrek of leidt tot een belastingteruggave (vergelijk art. 9.3 Wet IB 2001).
10. De hobbel die dan overigens nog genomen moet worden, is dat het recht op belastingaftrek een 'legitimate expectation' (gerechtvaardigde verwachting) vertegenwoordigt. Van een 'legitimate expectation' is sprake als bijvoorbeeld een vergunning is verkregen, iemand een optie heeft om een huurovereenkomst te mogen verlengen of een vordering tot schadevergoeding heeft op grond van de vigerende (civiele) jurisprudentie in een bepaalde lidstaat van het EHRM.
11. Bij fiscale wetswijzigingen in Nederland worden over het algemeen bestaande lijfrente- en kapitaalverzekeringsovereenkomsten gerespecteerd. Naar mijn mening kan een dergelijke 'gewoonte' niet als (gewoonte)recht worden aangemerkt. Bij mijn weten is het verschijnsel gewoonterecht in het belastingrecht een onbekend fenomeen. 'Gerespecteerd' wil overigens zeggen dat de belastingaftrek (lijfrentes) dan wel belastingvrijstelling (kapitaalverzekering) wordt beoordeeld naar het 'oude recht' dat van toepassing was ten tijde van het afsluiten van lijfrentes en kapitaalverzekeringen. Het betreft hier dan wel lijfrentes en kapitaalverzekeringen die voor de zogenoemde 'Brede Herwaardering' zijn afgesloten. Kennelijk brengt het langlopende karakter van deze overeenkomsten mee dat burgers een 'legitimate expectation' mogen koesteren dat hun recht op belastingaftrek (lijfrente) respectievelijk -vrijstelling (kapitaalverzekering) zoals dat ten tijde van het afsluiten van een lijfrente- of kapitaalverzekeringsovereenkomst bestond, gedurende de gehele (resterende) looptijd van de overeenkomst wordt gerespecteerd.
5.9
In
J.A. Pye (Oxford) Ltd and J.A. Pye (Oxford) Land Ltd. V. the United Kingdomoverwoog het EHRM: [73]
61. Article 1 of Protocol No. 1 protects “possessions”, which can be either “existing possessions” or assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he or she has at least a “legitimate expectation” of obtaining effective enjoyment of a property right. It does not, however, guarantee the right to acquire property (see Kopecký v. Slovakia [GC], no. 44912/98, § 35, ECHR 2004‑IX). Where there is a dispute as to whether an applicant has a property interest which is eligible for protection under Article 1 of Protocol No. 1, the Court is required to determine the legal position of the applicant (see Beyeler, cited above).
5.1
Een ‘legitimate expectation’ moet blijkens EHRM-rechtspraak meer concreet zijn dan een ‘mere hope’ en moet zijn gebaseerd op een ‘legal provision or a legal act such as a judicial decision’. [74]
5.11
Voor een beschouwing en nadere documentatie met betrekking tot artikel 1 EP EVRM verwijs ik naar mijn conclusie van 4 februari 2016. [75]
Aftrekbeperkingen inzake ziektekosten in enkele andere lidstaten van de Raad van Europa
België
5.12
België kent geen belastingaftrek voor medische kosten, maar biedt voor bepaalde groepen verhoogde tegemoetkoming in de ziekteverzekering en, mocht dat geen verhaal bieden, is er voor uitzonderlijke gevallen en gevallen waarbij sprake is van zeer ernstige aandoeningen een Bijzonder solidariteitsfonds. [76]
Denemarken
5.13
Denemarken kent aftrekbeperkingen. Medische uitgaven zijn volgens
Baggermanin het geheel niet aftrekbaar: [77]
Deductions are either included in computing the net income of the various categories (see section 1.2.1.) or categorized as general deductions in computing taxable income. Since income of the various categories is taxed at different rates, the categorization of a deduction determines its “tax value”. A number of deductions are described in sections 1.3.1. to 1.6.
A special employment deduction of 8.30% (8.05% in 2015) applies for employees and self-employed individuals (section 9J(2) of the LL). The deduction is limited to DKK 28,000 and is calculated on the same base as the social security contributions (see section 3.). This deduction is increased by DKK 18,800 (for 2016) for single parents.
All interest payments are deductible from capital income (section 6(e) of the SL). The tax value of an interest deduction which exceeds DKK 50,000 for singles (DKK 100,000 for married couples) is reduced from 33.5% to 25.5%. The reduction is being implemented gradually by 1% per year from 2012 until 2019.
Life insurance premiums are deductible if the insurance policy qualifies under the Law on Taxation of Pensions. For pension premiums, see section 1.3.3. Neither medical expenses nor educational expenses are deductible.
Donations for the benefit of the public are deductible as general deductions if made to an approved organization (section 8A of the LL). Only annual donations in excess of DKK 500 are deductible, with a maximum deduction of DKK 15,200 (for 2016).
Duitsland
5.14
Duitsland kent een forfaitaire aftrek voor buitengewone uitgaven: [78]
Extraordinary expenses may be deducted if they are unavoidable and exceed expenses borne by a comparable group of taxpayers with a comparable income. This refers, in particular, to costs incurred due to illness. For certain kinds of extraordinary expenses, such as expenses for occupational training of children and expenses for domestic help for the elderly or the sick, the regulations provide for fixed deductions. In addition, a deduction is granted to qualifying parents for costs incurred in bringing up children who are under 14 or handicapped, provided that the costs exceed a certain threshold.
Finland
5.15
Medische kosten zijn in beginsel niet aftrekbaar in Finland: [79]
Medical costs as such are not deductible, but may be considered in connection with the deduction for decreased ability to pay taxes (see section 1.7.2.).
[…]
Taxpayers whose ability to pay taxes has been reduced for a specific reason, such as a maintenance obligation, unemployment or sickness, are granted a “reasonable” allowance not exceeding EUR 1,400.
[…]
Disabled taxpayers are granted a deduction of up to EUR 440.
Frankrijk
5.16
Ook Frankrijk kent aftrekbeperkingen: [80]
The most important deductions that apply to the aggregate income include (articles 199 quater B–200 quindecies of the CGI):
- qualifying direct investments in certain French Overseas Departments made by 31 December 2017 entitle the taxpayer to a deduction of invested amounts from his aggregate income;
- subject to certain conditions and ceilings, the taxpayer may deduct alimony paid to a former spouse and maintenance paid for children under a legal obligation or a court order (see section 1.3.3. for the taxation of the recipients);
- maintenance payments to children who have reached legal age and who are no longer part of the taxpayer’s tax household are deductible from the taxpayer’s income up to EUR 5,732 per child; and
- union membership fees are deductible up to a certain maximum.
Ierland
5.17
Ierland staat aftrek toe van een bepaald percentage van de medische kosten: [81]
In respect of health expenses incurred from 1 January 2009, health expenses relief is granted at the standard rate (section 469 of the TCA 1997).
Relief is also given as a credit for medical insurance premiums paid to authorized insurers under contracts of medical insurance (relief is only available at the 20% standard rate of income tax). It is deducted at source by the insurer.
In respect of medical insurance policies entered into or renewed on or after 16 October 2013, the relief is restricted. The credit is capped at EUR 1,000 for an adult and EUR 500 for a child.
Letland
5.18
Letland begrenst eveneens de aftrek van medische kosten: [82]
Only those expenses prescribed as deductible by the Individual Income Tax Law may be deducted. These include (section 10(1) of the IITL):
- social security contributions;
- life insurance premiums and contributions to approved private pension funds (see section 1.3.3.), provided each does not exceed 10% of the taxpayer’s taxable income;
- amounts donated to approved cultural, educational, scientific, sporting, charitable, health and environmental organizations, and religious organizations and governmental institutions, within certain limits; and
- medical expenses (including health insurance premiums) and educational expenses incurred on behalf of the taxpayer or his immediate family, within certain limits.
Luxemburg
5.19
Luxemburg begrenst de aftrek zowel door beperking van de in aanmerking komende uitgaven als door de aftrek te bepalen op forfaitaire bedragen: [83]
Deductible extraordinary expenses include (articles 127-127bis of the LIR):
- expenses for hospitalization that are not covered by health insurance, expenses for the maintenance of close relatives, expenses related to handicapped persons and expenses for employment of domestic personnel, to the extent that they exceed a certain percentage of taxable income;
- expenses for the education of children not forming part of the taxpayer’s household, up to EUR 3,480 per year and per child; and
- household and childcare costs up to EUR 3,600.
Deductible special expenses include (articles 109-113 of the LIR):
- interest expenses not related to exempt income or immovable property, up to EUR 336, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child;
- investments in building society savings schemes (including credit interest derived from building society savings schemes) up to EUR 672, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child;
- premiums for life, health, accident, disability or liability insurance paid to an insurance company recognized in Luxembourg or an insurance company recognized and having its legal seat in another EU Member State. The maximum deduction is EUR 672, increased by the same amount for the spouse and each jointly assessed child. Restrictions apply for unit-linked insurance policies;
- single-premium life insurance tied to a mortgage loan on the taxpayer’s personal dwelling, up to EUR 6,000 (increased according to the taxpayer’s age), increased by EUR 1,200 for each jointly assessed child;
- payments to a voluntary pension scheme (third pillar). The maximum deductible amounts vary between EUR 1,500 and 3,200, depending on the age of the taxpayer;
- contributions of employees to a complementary pension scheme under the Law of 8 June 1999 (second pillar), up to EUR 1,200;
- alimony paid under a court order or voluntarily to a former spouse, up to EUR 24,000 (taxable income in the hands of the recipient); and
- donations of at least EUR 120 in total to certain cultural and charitable institutions, subject to an overall maximum of EUR 1 million or 20% of the total net income.
If the taxpayer has no or less than EUR 480 of special expenses in a year, a fixed deduction of EUR 480 for such expenses is granted. For married couples, this amount is doubled, provided that both spouses are employed.
Oostenrijk
5.2
De mate waarin medische kosten in Oostenrijk aftrekbaar zijn, is afhankelijk van het inkomen van de belastingplichtige: [84]
Medical expenses and educational expenses are only deductible if they are an extraordinary burden for the taxpayer (section 34 of the EStG). The amount of the deduction depends on the income of the taxpayer. Expenses for occupational training of a child outside the town of residence, however, are always deductible at a fixed amount of EUR 110 per month.
Zweden
5.21
In Zweden zijn medische kosten niet aftrekbaar: [85]
The following deductions may be claimed from the taxpayer’s aggregate earned income (employment and business income). The balance is the taxable base to which the tax rates (see section 1.9.1.) are applied. For a taxpayer who has not been resident in Sweden for the entire tax year, the deductions are allowed only in an amount attributable to the period he has been resident.
Medical expenses and donations are not deductible. For interest deductions, see section 1.5.
For the special deduction for investing in small and newly started companies, see section 1.5.

6.Beoordeling van de middelen van het principale cassatieberoep

De eerste klacht van de Staatssecretaris

6.1
De Staatssecretaris klaagt erover dat het Hof in zijn uitspraak artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 ten onrechte onverbindend heeft verklaard voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (in het jaar 2013 [86] ) aan uitgaven voor extra kleding en beddengoed, alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, in aanmerking kan worden genomen. Hij is van oordeel dat, door het instellen van het in die bepaling neergelegde forfait, de in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 (tot 2009: onderdeel d) gedelegeerde bevoegdheid niet is overschreden.
6.2
Artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 staat in aftrek toe uitgaven voor “extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels”. [87] De bewoordingen der wet houden geen beperking in ter zake van de wijze waarop en de mate waarin de ministeriële regelgever het in aanmerking nemen van die uitgaven kan regelen. Van die gedelegeerde bevoegdheid heeft de minister gebruik gemaakt in artikel 38 Uitv.reg. IB 2001. [88]
6.3
Het leek de minister van Financiën niet mogelijk afzonderlijke normen voor uitgaven, zoals die voor kleding en beddengoed, te stellen. [89] Desalniettemin werd er door Kamerlid Dolman een amendement ingediend, [90] dat werd aangenomen. De minister deelde in zijn reactie hierop mede dat, hoewel hij sympathiseerde met het amendement, een aftrek voor uitgaven voor kleding en beddengoed tot problemen kan leiden in de uitvoeringssfeer, omdat de omvang van eventuele extra kosten niet is te normeren. [91]
6.4
Bij de beoordeling van de vraag of de minister de aan hem verleende bevoegdheid heeft overschreden, zijn verschillende aspecten van belang. [92]
6.5
Het eerste aspect is de wettekst die (kort gezegd) de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aftrekbaar stelt zonder deze te beperken, en de minister machtigt om dienaangaande ‘regels’ te stellen.
6.6
De tekst van de wet duidt inhoud en reikwijdte van die regels niet nader aan.
6.7
Uit HR
BNB2014/191 kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat een algemeen geformuleerde delegatiebepaling de besluitgever (dan wel ministeriële regelgever), met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling, een ruime beoordelingsvrijheid laat. [93]
6.8
Een open norm als die welke de onderhavige delegatiebepaling inhoudt, sluit mijns inziens niet ten principale uit dat de minister de aftrek forfaitair regelt, maar impliceert anderzijds ook niet noodzakelijkerwijs dat een forfait in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever had met de in de wet opgenomen aftrek.
6.9
Derhalve moet worden onderzocht of uit de parlementaire behandeling of anderszins blijkt dat de forfaitaire regeling in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
6.1
Hierboven bleek al dat de minister van Financiën zich tijdens de parlementaire behandeling van het amendement dat leidde tot de onderhavige wettelijke bepaling, beducht toonde voor uitvoeringsproblemen, in het bijzonder voor wat betreft duiding en vaststelling van de voor aftrek in aanmerking komende uitgaven. [94]
6.11
Voor die vrees kan begrip worden opgebracht. Het is immers niet zo eenvoudig te definiëren en te bewijzen welke kledinguitgaven medisch noodzakelijk zijn, [95] daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn gedaan en – hetzij als totaalbedrag, hetzij naar hun aard – niet behoren tot het normale bestedingspatroon van vergelijkbare belastingplichtigen. [96] Langereis achtte aftrek van de werkelijke kosten zelfs ‘niet mogelijk’. [97]
6.12
De getroffen forfaitaire regeling vermijdt deze problemen, plaatst noch de belastingplichtige noch de fiscus voor grote moeilijkheden met betrekking tot de bewijsvoering, en staat voor het overgrote deel van de betrokken belastingplichtigen, uitgaande van het in onderdeel 4.16 geciteerde Nivel-rapport, in feite het volledige bedrag van de betreffende kosten in aftrek toe.
6.13
Bovendien wijs ik op het volgende. Sinds de invoering van de aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed in 1974, heeft de ministeriële regelgever de aftrek gemaximeerd in de Uitv.reg. IB 1964 en later de Uitv.reg. IB 2001. [98] De regering heeft bij het voorstel van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten te kennen gegeven geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de al bestaande aftrek te beogen. [99] Uitgaven voor extra kleding en beddengoed zou in beginsel in dezelfde omvang en onder dezelfde voorwaarden aftrekbaar blijven. Het parlement heeft niet te kennen gegeven dat het een andere regeling wenst. [100] Het heeft geen bezwaar geuit tegen het voornemen van de minister om de bestaande uitvoeringsregeling voort te zetten. [101]
6.14
Enkele argumenten geven dus aanleiding om de regeling verbindend te achten. Maar er kunnen ook – hierna te bespreken – argumenten worden aangevoerd voor een ander standpunt.
6.15
De wet in formele zin merkt de uitgaven voor de onderhavige kosten zonder beperking aan als ‘specifieke zorgkosten’, en vermeldt niet dat de aan de minister verleende regelende bevoegdheid mede omvat het bepalen of beperken van het in aanmerking te nemen bedrag, [102] terwijl dit wél nadrukkelijk is gebeurd bij de uitgaven voor extra gezinshulp en dieetkosten. [103] Zoals hierboven (zie onderdeel 6.8) opgemerkt, sluit de wet een regeling als die van de uitvoeringsregeling niet per se uit, maar staat het aftrekplafond wel op gespannen voet met de tekst van de wet.
6.16
Die spanning zou niet bestaan wanneer in de uitvoeringsregeling was bepaald hoe het bewijs van de in aanmerking komende uitgaven moet worden geregeld, zonder de omvang van de aftrek te beperken. De regeling zou dan ook aansluiten bij de bedenking die de minister van Financiën tijdens de parlementaire behandeling had geuit. [104]
6.17
In onderdeel 6.13 is erop gewezen dat de bewindsman tijdens de parlementaire behandeling in 2008/2009 opmerkte dat de bestaande regeling zou worden voortgezet, en dat daartegen vanuit het Parlement geen bezwaar werd gemaakt. Daar kan echter bij worden aangetekend dat de vraag of de forfaitaire regeling in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, niet uitdrukkelijk is besproken.
6.18
Aanwijzing voor de regelgeving 26, lid 1, houdt in: ‘Delegatie aan een minister van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven, en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.’ [105]
6.19
Aanwijzing 33a, lid 1, luidt: ‘In een hogere regeling wordt niet toegestaan dat daarvan bij lagere regeling wordt afgeweken.’
6.2
Het forfaitair beperken van een in de wet geregelde onbeperkte aftrek kan niet worden aangemerkt als een voorschrift van administratieve aard of als een van de andere in aanwijzing 26, lid 1, van de circulaire genoemde soorten voorschriften. Wanneer de uitvoeringsregeling als rechtsgeldige uitvoering van de verleende delegatie wordt beschouwd, zou de delegatie dus in strijd met die aanwijzing zijn.
6.21
Nu zijn de aanwijzingen niet bindend voor de wetgever, [106] maar gelet op de Nederlandse parlementaire praktijk [107] ligt het niet voor de hand om bij de interpretatie van de niet geheel eenduidige wettekst ervan uit te gaan dat de wetgever beoogde bij wijze van uitzondering de aanwijzing niet te volgen zonder dit nadrukkelijk uit te spreken.
6.22
Al het vorenstaande afwegende, in het bijzonder hetgeen in onderdeel 6.16 is opgemerkt, kom ik tot de slotsom dat de wetgever de minister de bevoegdheid heeft gegeven om administratieve regels vast te stellen voor de bewijsvoering en niet om daarbij een plafond te stellen aan de wettelijk geregelde aftrek.
6.23
Derhalve acht ik art. 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend in zoverre het niet toestaat dat uitgaven voor zover zij het plafond overschrijden, in aanmerking worden genomen als uitgaven voor specifieke zorgkosten.
6.24
De eerste klacht faalt derhalve.
6.25
Mocht de Hoge Raad hierover anders oordelen, dan behoeft het voorwaardelijk incidentele eerste middel van belanghebbende behandeling (zie de onderdelen 7.1 t/m 7.22).
De tweede klacht van de Staatssecretaris
6.26
Het Hof kwam in r.o. 4.3 en r.o. 4.17 [108] tot de conclusie dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de Inspecteur. Terugwijzing diende te volgen gelet op de schending van de hoorplicht “en gelet op hetgeen het Hof (…) in 4.16 [109] over de toepassing van artikel 38 van de Uitv.reg. IB 2001 overweegt, en [mede gelet op; A‑G] het bewijsaanbod ter zitting van het Hof door belanghebbende”.
6.27
Het Hof kwam tot dat oordeel omdat a) belanghebbende en de Inspecteur van mening verschilden omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de hoogte van de aanslag, en b) de Inspecteur niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoet is gekomen. Die overwegingen leidden tot de conclusie dat horen niet achterwege kon blijven op de grond dat belanghebbende daardoor niet zou worden benadeeld.
6.28
De Staatssecretaris komt met zijn tweede klacht op tegen ’s Hofs oordeel dat terugwijzing naar de Inspecteur diende te volgen.
6.29
Het achterwege laten van het horen van belanghebbende, hoewel daar wél door hem om is verzocht, levert een schending van de hoorplicht op en kan tevens in strijd zijn met artikel 3:2 Awb (zorgvuldige voorbereiding).
6.3
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of waarvan beroep is ingesteld kan, ondanks een schending van de hoorplicht, door de belastingrechter in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. [110]
6.31
De belastingrechter kan in beginsel oordelen dat aan een gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld, zo blijkt uit HR
BNB2003/267. [111] In dat geval moet hij dat motiveren. Hij kan daarbij niet volstaan met louter de redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten. Die omstandigheid is wél voldoende indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan.
6.32
Ten eerste moet de rechter vaststellen dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen partijen (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat.
6.33
Ten tweede moet het geschil betrekking hebben op een aangelegenheid ter zake waarvan de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.
6.34
In het onderhavige geval is voldaan aan de tweede voorwaarde. Aan de inspecteur komt geen beleidsvrijheid toe waar het gaat om de hoogte van de aftrekbare uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
6.35
Of aan de eerste voorwaarde is voldaan, hangt i.c. af van de (on)verbindendheid van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001. Er vanuit gaande dat de eerste klacht van de Staatssecretaris faalt, moet tot de conclusie worden gekomen dat de van belang zijnde feiten niet vast staan omdat belanghebbende (mogelijk) recht heeft op meer aftrek dan het in dat artikel opgenomen forfait. Daardoor is het van belang geworden of belanghebbende al dan niet € 1.000 extra uitgaven heeft gedaan.
6.36
Nu ik heb betoogd dat artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend is, blijft mijns inziens de grond voor terugwijzing bestaan.
6.37
De klacht faalt.

7.Beoordeling van de middelen van het incidentele cassatieberoep

Het eerste (voorwaardelijk) incidentele middel van belanghebbende
Strijd met artikel 1 EP EVRM?
7.1
Belanghebbende betoogt dat de forfaitaire aftrek in strijd met artikel 1 EP EVRM is.
7.2
Om de geldigheid van dat betoog te beoordelen moet allereerst worden onderzocht of een aan belanghebbende toekomende eigendom (‘possession’) wordt geschonden.
7.3
Kan worden gezegd dat het forfait inbreuk pleegt op een recht van belanghebbende op onbeperkte aftrek van door ziekte opgeroepen extra kledingkosten of van ziektekosten in het algemeen?
7.4
De term ‘eigendom’ in artikel 1 EP EVRM heeft een autonome, ten opzichte van het civiele recht ruimere, betekenis. [112]
7.5
Van belang is of (a) het recht economische waarde behelst, en (b) een legitieme verwachting bestaat tot het verkrijgen van effectief genot van een eigendomsrecht. [113]
7.6
Buiten kijf staat dat een recht op belastingaftrek economische waarde behelst.
7.7
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een legitieme verwachting heeft tot het verkrijgen van een belastingaftrek, moet worden bekeken of die verwachting is gebaseerd op een ‘legal provision or a legal act such as a judicial decision’. [114]
7.8
Belanghebbendes beroep op artikel 1 EP EVRM is voorwaardelijk en komt pas aan de orde wanneer de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het in artikel 38 Uitv.Reg. IB 2001 opgenomen forfait níet onverbindend is. Er vloeit in dat geval géén legitieme verwachting tot het verkrijgen van effectief genot van een onbeperkte aftrek van extra kleiding en beddengoed, voort uit de wet.
7.9
Ook van andere Europese landen is het mij niet bekend, laat staan dat sprake is van een internationaal algemeen erkend recht. Uit (beperkt) rechtsvergelijkend onderzoek naar persoonsgebonden aftrek in enkele lidstaten van de Raad van Europa (zie onderdeel 5.12 t/m 5.21) blijkt dat enkele van die lidstaten in het geheel geen medische kosten in aftrek toestaan. [115] Enkele andere lidstaten kennen wél een dergelijke aftrek, doch sommige met een beperking. [116]
7.1
De limitering van de vergoeding voor proceskosten kan als verwant met de onderhavige beperking worden gezien. Zij werd door de Hoge Raad niet als ontneming van eigendom in de zin van art. 1 EP EVRM beschouwd. [117]
7.11
Mij is ook geen jurisprudentie van het EHRM bekend waarin het ontbreken van de mogelijkheid om medische kosten in aftrek te brengen, dan wel een beperking daarop, in strijd werd bevonden met artikel 1 EP EVRM.
7.12
Noch uit de jurisprudentie, noch uit enig grondrecht valt mijns inziens een legitieme verwachting af te leiden tot het verkrijgen van een recht tot onbeperkte aftrek van medische kosten.
7.13
Belastingheffing tast wél, naar vaste rechtspraak, in algemene zin eigendom van belanghebbende aan door middelen aan zijn vermogen te onttrekken. De inmenging met het ongestoorde genot van het eigendom is
lawful.
7.14
Belastingheffing kan desalniettemin in strijd zijn met het eigendomsrecht als geregeld in art. 1 EP, indien zij leidt tot een
excessive individual burden. Langereis merkte op: “…, it remains to be seen how the ECrtHR will react to tax levels that are so high that they may threaten one’s livelihood.” [118]
7.15
Dit kan zich voordoen wanneer een belastingplichtige, vanwege hoge onontkoombare ziektekosten, niet in staat is uit het overige inkomen belastingheffing te voldoen en levensonderhoud te betalen. Niet is gesteld dat daarvan in belanghebbendes geval sprake is.
7.16
Mede gezien de wijze waarop enkele andere Europese landen omgaan met (aftrek van) medische kosten, blijkt ook voor een geval als het onderhavige niet dat de Nederlandse wetgeving, in een geval als het onderhavige, leidt tot een
excessive individual burden.
7.17
Gezien bovenstaande analyse meen ik dat belanghebbendes betoog faalt.
Strijd met ongeschreven rechtsbeginselen?
7.18
Belanghebbende stelt voorts dat de forfaitaire aftrek in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel.
7.19
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt, daar de enkele omstandigheid dat een forfaitaire regeling is ingesteld, niet betekent dat dat beginsel is geschonden.
7.2
Bij de beoordeling van de klachten over schending van het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel moet in het oog worden gehouden dat deze klachten worden opgeworpen voor het geval de Hoge Raad artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 verbindend acht.
7.21
Voor dat geval is geoordeeld dat de regelgever zijn bevoegdheid in overeenstemming met tekst en ratio van de wet heeft uitgeoefend. Dat impliceert dat de in 7.20 genoemde klachten zich in wezen richten tegen de wet in formele zin die echter niet kan worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen. [119]
7.22
Het middel faalt.
Het tweede en derde incidentele middel van belanghebbende
7.23
Belanghebbende klaagt er in cassatie over dat het Hof zijn verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb heeft afgewezen.
7.24
Dat een verzoek is gedaan de aan de beslissing van algehele controle ten grondslag liggende stukken over te leggen, is mij uit de stukken van het geding in feitelijke instanties niet gebleken. Belanghebbendes stelling dat het Hof aan het niet overleggen van die stukken consequenties had moeten verbinden wegens een schending van artikel 8:42 Awb (anders dan ter zake van de brief van 12 november 2014) faalt daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag.
7.25
Belanghebbende stelt dat het Hof zijn beroep op artikel 8:73 Awb ten onrechte dan wel op onjuiste gronden heeft verworpen door te overwegen dat de Inspecteur noch onrechtmatig heeft gehandeld door een algehele controle uit te voeren, noch heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, noch dat als gevolg daarvan schade is geleden.
7.26
De wet verhindert de Inspecteur niet een aangifte algeheel te controleren. Zonder die bevoegdheid zou hij immers niet in staat zijn zijn plicht te vervullen. Belastingplichtigen zijn ingevolge artikel 47 AWR gehouden die informatie te verstrekken waarom de Inspecteur verzoekt, voor zover die voor zijn belastingheffing van belang kan zijn. Uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt niet dat de Inspecteur in strijd met het in artikel 3:3 Awb vervatte verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld door zijn bevoegdheden voor een ander doel te gebruiken dan waarvoor die bevoegdheden aan hem zijn verleend.
7.27
Het Hof heeft volgens belanghebbende voorts ten onrechte een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb afgewezen op de grond dat de door de Inspecteur aan de Nationale Ombudsman (vanwege een door belanghebbende ingediende klacht) verstrekte informatie niet een handeling betreft ter voorbereiding op de onderhavige aanslag noch enige andere beschikking in de zin van artikel 26 AWR.
7.28
De in r.o. 4.18 t/m 4.20 van de uitspraak van het Hof weergegeven overwegingen en de daaraan verbonden conclusie getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn, nu zij overigens van feitelijke aard zijn en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet aantastbaar.
7.29
Zowel het tweede als het derde incidentele middel faalt.
Het vierde incidentele middel van belanghebbende
7.3
Ten onrechte zag het Hof geen rechtsgrond voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht door de (klachtencommissie van de) Belastingdienst, stelde belanghebbende.
7.31
Belanghebbende meent dat het Hof zich op grond van artikel 26 AWR kon uitspreken over deze kwestie.
7.32
Het Hof was van oordeel dat er geen rechtsgrond is op grond waarvan het tot een verklaring van recht kon komen en wees het verzoek van belanghebbende af.
7.33
Met het Hof meen ik dat de wet geen ruimte laat voor de bestuursrechter zich, gezien artikel 26 AWR, in deze procedure uit te laten over de door belanghebbende ingediende klacht bij de klachtencommissie van de Belastingdienst.
7.34
Het middel faalt.

8.Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als belanghebbendes incidentele cassatieberoep ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 6 oktober 2015, nr. AWB 15/1768, ECLI:NL:RB:GEL:2015:6127 (niet gepubliceerd).
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 augustus 2016, nr. 15/01441, ECLI:NL:GHARL:2016:6354,
3.Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof heeft belanghebbende volgens de Inspecteur géén bewijs aangeleverd om zijn stelling te onderbouwen dat de uitgaven het bedrag van € 620 te boven gaan. De Inspecteur heeft medegedeeld niet terug te zullen komen op het tweemaal toegekende forfait.
4.Voetnoot A-G: zie onderdelen 4.5 en 4.6.
5.Voetnoot A-G: zie onderdeel 4.7.
6.Voetnoot A-G: zie onderdeel 4.8.
7.Voetnoot A-G: geciteerd in onderdeel 2.8.
8.Onderdeel 4.18 t/m 4.21 van de uitspraak.
9.
10.
11.Voetnoten niet opgenomen.
12.HR 12 mei 1976, nr. 17 933, ECLI:NL:HR:1976:AX3710,
13.
14.Door belanghebbende als eerste middel aangeduid.
15.Door belanghebbende als tweede middel aangeduid.
16.Door belanghebbende als derde middel aangeduid.
17.Zie ook D. de Baan,
18.
19.
20.
21.
22.
23.De tekst van artikel 18 Wet op de loonbelasting 1964 werd tegelijkertijd dienovereenkomstig aangepast.
24.
25.
26.
27.Compensatieregeling Chronisch Zieken & Gehandicapten, onderzoek naar een regeling ter compensatie voor ziektegerelateerde meerkosten, mei 2008, Zeist.
28.Voetnoot A-G: zie p. 23-24 voor informatie over selectie respondenten.
29.
30.
31.
32.
33.Zie onder meer
34.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M,
35.Bijlage (Lijst complex uitvoerbare regelingen) bij:
36.Artikel 18(2)(d) Wet LB 1964: extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens door Onze Minister te geven regelen.
37.HR 12 mei 1976, nr. 17 933, ECLI:NL:HR:1976:AX3710,
38.HR 20 juni 2014, nr. 13/03844, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2014:1464,
39.Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting, Aantekening 9 Lid 1(g). Uitgaven voor extra kleding en beddengoed bij: Wet Inkomstenbelasting 2001, artikel 6.17 (online editie, bijgewerkt tot 12 november 2016).
40.D.J. Elzinga, G. Hoogers & R. de Lange,
41.R.E.C.M. Niessen,
42.Elsevier,
43.Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Inkomstenbelasting, Aantekening 9.1 Extra uitgaven bij: Wet Inkomstenbelasting 2001, artikel 6.17 (online editie, bijgewerkt tot 12 november 2016).
44.
45.Paragraaf C.1.2. (‘Eigendom’/’possessions’) van het commentaar op Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden art. 1 in: OpMaat, SDU Uitgevers, bijgewerkt tot 9 oktober 2015 door B. Akkermans. Voetnoten niet opgenomen.
46.Paragraaf C.1.3. (Economische waarde) van het commentaar op Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden art. 1 in: OpMaat, SDU Uitgevers, bijgewerkt tot 9 oktober 2015 door B. Akkermans. Voetnoten niet opgenomen.
47.Y. Haeck, ‘Artikel 1 Eerste Protocol. Recht op bescherming van de eigendom’, in: J. Vande Lanotte en Y. Haeck (eds.),
48.Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten, Tre Traktörer Aktiebolalag v. Sweden, arrest van 7 juli 1989,
49.Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten Pine Valley Developments Ltd. V. Ireland, arrest van 29 november 1991,
50.Voetnoot in origineel: Hof Mensenrechten, Gaygusuz v. Austria, arrest van 16 september 1996,
51.Voetnoot A-G: zie onderdeel 5.5.
52.Voetnoot origineel: Hof Mensenrechten, Van Raalte v. Netherlands, arrest van 21 februari 1997,
53.EHRM 4 juni 2002, nr. 34462/97, ECLI:NL:XX:2002:AN6996 (Wessels-Bergervoet tegen Nederland),
54.C. Bruijsten, ‘Art. 1 Eerste protocol EVRM: het recht op ongestoord genot van eigendom’,
55.Voetnoot origineel: EHRM 24 juni 1993, nr. 14556/89 (Papamichalopoupos), par. 39; EHRM 9 december 1994, nr. 10/1993/405/483-484 (Holy Monasteries),
56.Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 39/1995/545/631 (Gaygusuz), NJ 1998/738, par. 41.
57.Voetnoot origineel: EHRM 20 juli 2004, nr. 37598/97 (Bäck),
58.Voetnoot origineel: EHRM 29 november 1991, nr. 12742/87 (Pine Valley Developments), par. 51; EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567 (Pressos Compania Naviera),
59.Voetnoot origineel: EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933-935 (National & Provincial Building Society); EHRM 16 april 2002, nr. 36677/97 (Dangeville),
60.Voetnoot origineel: Zie E. Thomas, "De invloed van het EVRM op de Nederlandse belastingwetgeving", TFB januari 2006, en de aantekening van E. Thomas bij
61.Voetnoot origineel: In HR 7 december 2007, nr. 43 258, V-N 2007/59.11, heeft de Hoge Raad deze vraag min of meer ontweken. Post en Thomas zijn van mening dat het recht op verliesverrekening als een vermogensrecht moet worden aangemerkt (zie D.R. Post, "Verlies van verliezen: strijd met het Eerste Protocol EVRM", MBB 2007, blz. 407, en E. Thomas, "Mensenrechten en beperkingen van de verliesverrekening",
62.
63.Voetnoot origineel: Rechter Strázniká beschrijft in zijn dissenting opinion bij het arrest Kopecky tegen Slowakije (EHRM 28 september 2004, nr. 44912/98) kernachtig de ontwikkeling van het begrip 'possession' in P 1-1: 'The notion in the case-law has been extended also to claims over goods that do not amount to ownership (security right in rem in Gasus Dossier- und Fördertechnik GmbH v. the Netherlands, judgment of 23 February 1995, Series A no. 306 B) and to civil claims which have not been determined (see Pressos Compania Naviera S.A. and Others v. Belgium, judgment of 20 November 1995, Series A no. 332, Broniowski v. Poland [GC], no. 31443/96, ECHR 2004)'. Het Gasus arrest is gepubliceerd in BNB 1995/262 m.nt. Feteris en V-N 1995/584, punt 32. Het arrest Pressos Compania Naviera S.A. en anderen tegen België is gepubliceerd in BNB 1996/123 m.nt. Feteris, V-N 1996/2390, punt 30 en NJ 1996, 593 m.nt. E.J. Dommering.
64.Voetnoot origineel: EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933-935, r.o. 62 t/m 70, Reports of Judgments and Decisions 1997-VII (The national & provincial building society, the Leeds permanent building society and the Yorkshire building society tegen het Verenigd Koninkrijk). Zie eveneens EHRM 27 mei 2004, nr. 42 219/98 en 54 563/00 (Ogis-instituut Stanislas, Ogec st. Pie et Blanche de Castille et anderen tegen Frankrijk) en EHRM 3 juni 2003, nr. 54559/00, FED 2004/122 m.nt. Thomas (Morel tegen Frankrijk).
65.Voetnoot origineel: Vergelijk EHRM 18 juni 2002, nr. 48 939/99 (Oneryildiz tegen Turkije).
66.Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 39/1995/545/631, r.o. 41, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV (Gaygusuz tegen Oostenrijk).
67.Voetnoot origineel: EHRM 4 juni 2002, nr. 34 462/97, 'Reports of Judgments and Decisions 2002-IV', FED 2002/467 m.nt. Feteris (Wessels-Bergervoet tegen Nederland).
68.Voetnoot origineel: EHRM 16 september 1996, nr. 44/1995/550/636, r.o. 75, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV (Matos e Silva, lda. en anderen tegen Portugal).
69.Voetnoot origineel: EHRM 29 november 1991, r.o. 51, Publications Series A, no. 222 (Pine Valley Developments ltd. en anderen tegen Ierland), zoals aangehaald in r.o. 45 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
70.Voetnoot origineel: EHRM 24 juni 2003, nr. 44 277/98, r.o. 35 (Stretch tegen Verenigd Koninkrijk), zoals aangehaald in r.o. 46 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
71.Voetnoot origineel: EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567, r.o. 31, Publications Series A, no. 332, BNB 1996/123 m.nt. Feteris, V-N 1996/2390, punt 30 en NJ 1996, 593 m.nt. E.J. Dommering (Pressos Companía Naviera SA en anderen tegen België), zoals aangehaald in r.o. 48 van het arrest Kopecky tegen Slowakije.
72.Voetnoten niet opgenomen.
73.EHRM 30 augustus 2007, nr. 44302/02, J.A. Pye (Oxford) Ltd and J.A. Pye (Oxford) Land Ltd./the United Kingdom.
74.Onder meer EHRM 23 oktober 2012, nr. 34880/12, Ramaer en Van Willigen/Nederland, EHRM 23 september 2003, nr. 63156/00, ECHR 2003-XI, Mirailles/Frankrijk en EHRM 10 juli 2002, nr. 39794/98, Gratzinger & Gratzingerova/Tsjechië, paragraaf 73. Vgl. HR (civiele kamer) 22 november 2006, nr. C05/188HR, na conclusie A-G Keus, ECLI:NL:HR:2006:AY8050, r.o. 3.6.3.
75.Onderdeel 8, conclusie A-G Niessen 4 februari 2016, nr. 15/05020, ECLI:NL:PHR:2016:41,
76.Website Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering,
77.K. Baggerman e.a.,
78.K. Baggerman e.a.,
79.K. Baggerman e.a.,
80.K. Baggerman e.a.,
81.K. Baggerman e.a.,
82.K. Baggerman e.a.,
83.K. Baggerman e.a.,
84.K. Baggerman e.a.,
85.K. Baggerman e.a.,
86.Sedert 2005 ongewijzigd.
87.Zie onderdeel 4.2.
88.Zie onderdeel 4.3.
89.Zie onderdeel 4.7.
90.Zie onderdeel 4.8.
91.Zie onderdeel 4.9.
92.Vgl. nadere conclusie A-G Niessen 16 april 2013, ECLI:NL:PHR:2012:BY9291, bij HR 27 september 2013, nr. 12/00189 en Conclusie A-G Wattel 27 februari 2014, nr. 13/03844, ECLI:NL:PHR:2014:162, onderdeel 6.
93.Zie onderdeel 4.25.
94.Zie onderdeel 4.9.
95.Een overzicht van de kostensoorten geeft D.A. Albregtse,
96.D. de Baan,
97.Ch.J. Langereis, noot in FED art. 46 IB ’64: 301.
98.Zie onderdelen 4.10-4.11 en 4.20-4.21.
99.Zie onderdeel 4.17.
100.Leden van het CDA stelden de vraag of de aftrek voor kleding en beddengoed gelijk zou blijven (zie onderdeel 4.18; de destijds geldende delegatiebepaling is opgenomen in onderdeel 4.13). De minister van Financiën antwoordde daarop bevestigend (zie onderdeel 4.19).
101.Zie onderdelen 4.11 en 4.20-4.21.
102.Vgl. onderdeel 4.29.
103.Zie onderdelen 4.30 t/m 4.34.
104.Zie onderdeel 4.9.
105.Circulaire van de Minister-President van 18 november 1992, Stct 1992, 230, sedertdien gewijzigd.
106.Vgl. aanwijzing 4.
107.Zie tevens de toelichting op aanwijzing 4.
108.Zie onderdeel 2.8 en 2.11.
109.Voetnoot A-G: zie citaat in 2.11.
110.Zie artikel 6:22 Awb.
111.HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495,
112.Vgl. onderdelen 5.2 en 5.4 t/m 5.9.
113.Zie onderdeel 5.9.
114.Zie onderdeel 5.10.
115.Onder meer Denemarken (zie 5.13), Finland (zie 5.15) en Zweden (zie 5.21).
116.Onder meer Duitsland (zie 5.14), Ierland (zie 5.17), Letland (zie 5.18) en Oostenrijk (zie 5.20).
117.HR 24 oktober 2003, nr. 37 565, na conclusie A-G Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:AF7557,
118.Ch. J. Langereis, Taxation and the right to property, in: J.-P. Loof, H. Ploeger & A. van der Steur, The right to property, Maastricht 2000, blz. 158.
119.Vgl. HR 14 april 1989, nr. 13 822, na conclusie A-G Mok, ECLI:NL:HR:1989:AD5725,