In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 7 augustus 2014, waarin de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007 werd vernietigd. De belanghebbende, die als gastouder inkomsten had genoten, had deze inkomsten niet aangegeven in zijn aangifte. De Inspecteur had op basis van nieuwe informatie een navorderingsaanslag opgelegd, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder de partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Dit verzuim leidde tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het waarborgen van de procesrechten van partijen in bestuursrechtelijke procedures, met name in het kader van het aanleveren van bewijsstukken door de belastingdienst. De beslissing heeft implicaties voor de manier waarop de belastingdienst omgaat met informatie en het opleggen van navorderingsaanslagen.