In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die betrekking had op een naheffingsaanslag loonheffingen en de daarbij gegeven boetebeschikking. De belanghebbende, een glastuinbouwbedrijf, had achttien Hongaarse werknemers in dienst, met wie mondelinge arbeidsovereenkomsten waren aangegaan. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd omdat het lage sectorpremiepercentage voor de Werkloosheidswet (WW) ten onrechte was toegepast, aangezien de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren vastgelegd.
Het Hof oordeelde dat het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst geen belemmering hoefde te zijn voor het toepassen van het lage premiepercentage. De Hoge Raad heeft dit oordeel echter verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de eis van een schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, van het Besluit financiering sociale verzekeringen (Wfsv) verbindend is en aan de belanghebbende kan worden tegengeworpen. De Hoge Raad concludeerde dat de regeling slechts van toepassing is in gevallen waarin de arbeidsverhouding schriftelijk is vastgelegd. Dit oordeel is gebaseerd op de bedoeling van de wetgever en de uitvoerbaarheid van de regeling.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de naheffingsaanslag en de boetebeschikking in stand bleven. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest benadrukt het belang van schriftelijke arbeidsovereenkomsten voor de toepassing van het lage sectorpremiepercentage in de loonheffingen.