Voetnoten
1.Ik heb de feiten voor zover in cassatie van belang, eerder opgenomen in mijn tussenconclusie van 21 februari 2014, maar vermeld ze hier voor de leesbaarheid opnieuw. Zie voor een volledig overzicht van de feiten de rov. 2.1-2.40 van de beschikking van de ondernemingskamer van 27 april 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6048). 2.Het procesverloop tot 21 februari 2014, voor zover in cassatie van belang, is ook weergegeven in mijn tussenconclusie van die datum. Zie voor het procesverloop de beschikking van de ondernemingskamer van 23 mei 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:2089, (ARO 2013/88, JOR 2013/240, m.nt. P.D. Olden) onder “1. Het verloop van het geding” met verwijzing naar de eerdere beschikkingen van de ondernemingskamer van 27 april 2012, 3 mei 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6186) en 27 juli 2012. 3.Zie de rov. 2.2 en 2.5 van de in noot 1 genoemde beschikking van de ondernemingskamer van 27 april 2012.
4.Zie rov. 2.40 van de in noot 1 genoemde beschikking van de ondernemingskamer van 27 april 2012.
5.Zie het cassatieverzoekschrift onder 2.2 en het verweerschrift onder 1d.
6.Zie de bestreden beschikking van 23 mei 2013 onder 1.4.
7.Dienaangaande heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 21 juni 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2014:BX8601) beslist dat het onderzoek ten hoogste € 225.000 (exclusief BTW) mag kosten. Zie voorts rov. 1.4 van de beschikking van de ondernemingskamer van 9 januari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:16), waarin de ondernemingskamer de vergoeding van de onderzoeker heeft vastgesteld op het bedrag van € 225.000 (exclusief BTW). 8.Het verzoekschrift is op 22 augustus 2013 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
9.Het verzoekschrift bevat op p. 2 een voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 mei 2013 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
10.Zie de beschikking van de ondernemingskamer van 9 januari 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:16) (rov. 1.5-1.6). 11.Zie de Borgersbrieven van de cassatieadvocaat van Eneco van 25 februari 2014 en van de cassatieadvocaat van Energie Concurrent van 7 maart 2014
12.In wezen twee afzonderlijke verzoekschriftprocedures die beide eindigen met een eindbeschikking.
14.HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8831, (NJ 2002/225); HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, (NJ 2003/486); HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8899, (NJ 2005/127), waarover J.W.H. van Wijk in De Hoge Raad en het enquêterecht: een overzicht, OR 2007/117. Deze groep is overigens met de wetswijziging per 1 januari 2013 uitgebreid (zie art. 2:346 BW, Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 5-17 en p. 27). 15.Zie voor de actuele situatie voetnoot 7.
16.Anders dan ten aanzien van het met ingang van 1 januari 2013 inwerking getreden art. 2:350 lid 4 BW waaraan Eneco in haar verweerschrift onder 6 refereert.
17.Besluit van 29 juni 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, Stb. 2012/305.
18.Stb. 2012/274.
19.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 38.
20.Art. III van de Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête (Stb. 2012/274) bepaalt – voor zover van belang – dat “het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft ten aanzien van zaken waarin het verzoek als bedoeld in artikel 345 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is ingediend voor dat tijdstip.”
21.Zowel in haar verweerschrift in cassatie (onder 5), als in de Borgersbrief van haar cassatieadvocaat van 25 februari 2014.
22.Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Bk 3, p. 915. Zie ook Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:303 BW, aant. 6.
24.Zie onder 1.1.
25.Cassatieverzoekschrift, 3.1-3.7.
26.Cassatieverzoekschrift onder 1.
27.Ook wel ‘rapporteur’ of ‘enquêteur’ genoemd, zie bijv. resp. J.M. Blanco Fernández, M. Holtzer, G. van Solinge, “Richtlijnen voor de onderzoeker in de enquêteprocedures”, 2004, § 5 en P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, 2004, p. 145.
28.HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, (NJ 1997/671); HR 27 september 2000 (Gucci), ECLI:NL:HR:2000:AA7245, (NJ 2000/653) en “Aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers in enquêteprocedures (artikel 2:345 BW)” van de ondernemingskamer, Te raadplegen via www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/OverHetGerechtshof/Organisatie/Ondernemingskamer. 29.Zie J. Beurkens, V&O 2011, nr. 6, p. 115 en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/774.
30.Asser 2-II* 2009/774 met verwijzing naar de art. 2:350 lid 3 BW t/m art. 2:352a BW.
31.Geerts, a.w., p. 145 met verwijzing naar R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002-2003, p. 155-157; Richtlijnen Blanco Fernández, Holtzer en G. van Solinge, afdeling 1, § 1.
33.Beurskens, t.a.p., p. 115.
34.S. Hepkema, De onderzoeker in het enquêterecht: beschermd of bevoogd?, Ondernemingsrecht 2012/135, p. 1-11, met name p. 6.
35.Asser 2-II* 2009/776; Geerts, a.w., p. 145; Hermans, t.a.p., p. 123.
36.L.P. van den Blink, Enige ervaringen van een enquêteur, in: Willems’ wegen, Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.H.M. Willems, 2010, p. 61.
38.Zie daarover ook Beurskens, t.a.p., p. 116.
39.Asser 2-II* 2009/776 met verwijzing naar OK 9 oktober 2006, (JOR 2007/9) (UMI).
40.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p.125-126 en Geerts, a.w., p. 146.
41.Geerts, a.w., p. 146. Dit hangt samen met zijn opvatting over de positie van de onderzoeker, waarover hierna onder 3.26.
42.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure t.a.p., p.127 met verdere verwijzing.
43.EHRM 19 maart 2002
44.L. Timmerman en D.M. Thierry, De onderzoeker in het vennootschappelijke enquêterecht, TREMA Special 2004, p. 215-220, met name p. 219. Zie voorts Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 6, p. 30: “De onderzoekers doen onderzoek en leveren materiaal aan op basis waarvan een rechter kan oordelen. De rechter is echter niet gebonden aan de bevindingen van het onderzoek.”
45.HR 4 juni 1997, Text Lite, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, (NJ 1997/671 m.nt. Maeijer), rov. 4.4.2, waarover Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 127 en noot 65. 46.Zie Geerts, a.w., § 3.4, p. 159 e.v.
48.Hof Amsterdam (OK) 18 maart 1976, ECLI:NL:GHAMS:AC5709, (NJ 1978/317 m.nt. Wachter).
49.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 150 e.v.
50.J.M. Blanco Fernández, M. Holtzer, G. van Solinge, Richtlijnen voor de onderzoeker in de enquêteprocedures, 2004. Deze richtlijnen worden in de praktijk door onderzoekers soms als leidraad gebruikt maar hebben geen officiële status, zie de richtlijnen, p. 13 en S.M. Bartman, M. Holtzer, Enquêterecht voorzichtig onder het mes, OR 2010/14, nr. 5 met verdere verwijzing in noot 64.
51.Zie ook Bartman/Holtzer, t.a.p., p. 8.
52.Uit de algemene regel van hoor en wederhoor leidt Hermans vervolgens een aantal subregels af, zie § 7.5, p. 157 e.v.
53.Te raadplegen via
54.Zie ook de Preambule onder F.
55.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 6, p. 29 en 30.
56.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 25; Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 6, p. 24 e.v. Zie ook Bartman/Holtzer, t.a.p., nr. 5.
57.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 25.
58.Richtlijnen, p. 51.
59.De eerste versie van de Aandachtspunten van 2011 is niet meer te raadplegen via internet en heb ik ambtshalve opgevraagd bij de ondernemingskamer.
60.Bedoeld wordt het onderzoeksverslag van art. 2:351 lid 4 BW.
61.Zie daarover R.M. Hermans, Gewijzigde aandachtspunten, aanbevelingen en suggesties voor onderzoekers, Ondernemingsrecht 2013/96, nr. 6.
62.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 168.
63.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 169.
64.Van den Blink, t.a.p., p. 60.
65.Hepkema, t.a.p., p. 7 en 8.
66.Zie echter de nadien opgenomen aanbeveling in § 4.3 in de tweede versie van de Aandachtspunten uit 2013.
67.H.J. de Kluiver, Rol en functie van onderzoekers en de positie van de (advocaat van de) onderzochte vennootschap in het enquêterecht, in: Willems’ wegen, Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.H.M. Willems, 2010, p. 243.
68.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 6, p. 30. Zie daarover M.W. Josephus Jitta, Het wetsvoorstel tot wijziging van het enquêterecht, Ondernemingsrecht 2011/105, § 3, p. 8 en A.F.J.A. Leijten en M.P. Nieuwe Weme, Het wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2011-2012, § 5.1, p. 153 e.v.
69.Zie ook Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 158, die in zijn opvatting dat de onderzoekers bij hun onderzoek het beginsel van hoor en wederhoor moeten toepassen ook naar art. 198 lid 2 Rv. verwijst.
70.In de ter consultatie voorgelegde concept-toelichting (p. 26) is de rechtspraak met betrekking tot deskundigen overigens uitgebreider aan de orde geweest.
71.Wetsgeschiedenis (Bundel NV en BV), p. Xe-12.
72.Geerts, a.w., p. 137 e.v., 170.
73.Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, t.a.p., p. 119 met verdere verwijzing in noot 36. Zie ook M.W. Josephus Jitta, Enkele gedachten over het formele enquêterecht; is het efficiënt wanneer de dienstmaagd moeder wordt?, preadvies van de Vereeniging ‘Handelsrecht’, 2004, p. 25, noot 52.
74.D.M. Thierry, Een nader onderzoek in de enquêteprocedure, Ondernemingsrecht 2002-14, p. 429-432.
75.Van den Blink, t.a.p., p. 60.
76.Timmerman/Thierry, t.a.p., p. 217.
77.Zie ook Hermans, t.a.p., p. 119; Asser 2-II* 2009/775; W.G. van Hassel, De enquête: een juridisch niemandsland?, in Willems’ wegen, Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.H.M. Willems, 2010, p. 144; GS rechtspersonen, artikel 351 Boek 2 BW, aant. 3.1 met verwijzingen; Thierry, t.a.p., p. 430 meent zover de regeling van het deskundigenbericht wel van toepassing zou kunnen zijn, dit niet geldt voor bepalingen die te veel inbreken in deze systematiek zoals art. 194 lid 5 Rv.; Beurskens, t.a.p., p. 115-116 en noot 7, wijst erop dat het onderzoeksverslag betreffende Ahold in de strafrechtelijke procedures tegen de individuele bestuurders van Ahold als een deskundigenverslag (in strafvorderlijke zin) is aangemerkt.
78.Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 344.
80.Zie voor een voorbeeld van een dergelijke werkwijze bijv. HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, (NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers). 81.G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, diss. 2008, § 6.4.2.1 en Civiel deskundigenbewijs, 2012, § 5.5.2.4.
82.De Groot, 2012, § 5.6.3.2-5.6.3.3.
83.De Groot, 2012, § 5.5.2.3.
84.Zie ook Van Hassel, t.a.p., p. 142 die naar de beschikking van de ondernemingskamer van 28 juni 2001, (JOR 2001/48, m.nt. Van den Ingh) (De Vries Robbé) verwijst.
87.Verwezen wordt naar art. 2:350-352a BW en/of art. 198 lid 1 en 2 Rv.
88.Zie onder 3.1 en 4.7 van het cassatieverzoekschrift.
89.Zoals de ondernemingskamer al in 1976 heeft geoordeeld, zie noot 48. Zie ook Bartman/Holtzer, t.a.p., nr. 5 met verwijzing naar art. 6 EVRM en het Text Lite-arrest van het EHRM. Vgl. ook de toelichting van de minister van Veiligheid en Justitie, Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 25, dat het onderzoek moet worden toegesneden op de omstandigheden van het geval, zodat er geen aanleiding is om in de wet een gedetailleerde regeling ten aanzien van de onderzoeksfase op te nemen.
90.Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 344.
91.Verwezen wordt naar art. 180 lid 2 Rv.
92.Zie Hepkema, t.a.p., p. 7 en 8.
93.Kamerstukken II, 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 38.
94.Zie ook de richtlijnen, p. 51.
95.Zie De Groot, hiervoor onder 3.30 weergegeven.
97.Het onderdeel verwijst hiervoor naar de pleitnota van Energie Concurrent onder 14 en de e-mails van de secretaris van de onderzoeker van 15 februari 2013 en 8 maart 2013 (productie 1 bij het verweerschrift van Energie Concurrent van 15 april 2013).