(1) vast te stellen dat sprake is van wanbeleid bij en van LCI;
(2) vast te stellen dat de verantwoordelijkheid voor het wanbeleid bij en van LCI in de periode van 24 augustus 1994 tot en met 17 december 2001 - met uitzondering van het beleid en de gang van zaken die zijn bepaald door de met ingang van 13 november 2001 benoemde bewindvoerders in de aan de vennootschap verleende surseance van betaling - berust bij haar bestuurder [verweerder] en/of haar raad van commissarissen of haar commissarissen [verweerder 1], [verweerder 2] en/of [verweerder 3].
[Verweerder] en [verweerder] c.s. hebben verweerschriften ingediend, waarna de zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 26 juni 2008.
Bij beschikking van 12 maart 2009 heeft de ondernemingskamer de hiervóór vermelde verzoeken afgewezen. Na in rov. 3.9 enige weren van [verweerder] terzijde te hebben gesteld, overwoog de ondernemingskamer daartoe in rov. 3.10-3.12 het volgende; de cursief weergegeven passages zijn kennelijk overgenomen uit de in rov. 2.2 geciteerde gedeelten van het onderzoeksverslag.
"3.10 Dit een en ander neemt niet weg dat in het onderhavige geval uit het verslag voortvloeit dat de onderzoeker over een budget beschikte dat ontoereikend was voor het door de Ondernemingskamer bevolen onderzoek (...) in volle omvang. Tengevolge van die budgettaire beperking heeft de onderzoeker zijn onderzoek beperkt tot LCI's laatste boekjaar plus enkele daaropvolgende maanden en zijn de verschillende voor het onderzoek van belang zijnde deelonderwerpen niet aan bod [gekomen] in een mate evenredig aan dat belang. Het op grond van dit - zo al niet ook qua diepgang en grondigheid, dan toch in ieder geval in omvang, qua periode en onderwerpen, beperkte - onderzoek tot stand gekomen verslag belicht echter, door die beperktheid, naar het oordeel van de Ondernemingskamer slechts een zodanig korte periode en een zodanig klein deel van de - in de meergenoemde beschikking van 3 januari 2006 vermelde - onderwerpen die reden vormden om te twijfelen aan een juist beleid van LCI dat het geen althans onvoldoende grondslag kan opleveren om te (kunnen) komen tot een verantwoord oordeel van de Ondernemingskamer over de gang van zaken en het beleid van de vennootschap, laat staan voor een eventuele vaststelling dat sprake is geweest van wanbeleid van LCI.
3.11 Dat er tussen partijen bij aanvang van het onderzoek overeenstemming over bestond dat, niet-tegenstaande het beperkte budget, met het onderzoek kon worden aangevangen, leidt niet tot een ander oordeel nu - achteraf - moet worden geconstateerd dat het budget en daardoor het onderzoek als tè beperkt moeten worden aangemerkt. Evenmin doet aan het voorgaande oordeel af dat het verslag - wèl - bevindingen inhoudt (...), die de aan de beschikking van 3 januari 2006 ten grondslag gelegde redenen om aan een juist beleid van LCI te twijfelen, bevestigen. Die bevindingen vormen echter, gelijk hiervoor is overwogen, een onvoldoende deugdelijke basis voor de - vérgaande - constatering dat sprake was van wanbeleid.
3.12 Uit het voorgaande volgt dat het verzoek vast te stellen dat sprake is van wanbeleid bij en van LCI zal worden afgewezen. Aan het aanwijzen van voor wanbeleid verantwoordelijke (individuele leden van) organen wordt derhalve niet toegekomen, nog daargelaten dat het verslag daarvoor ook overigens geen grondslag biedt. In zoverre ten overvloede overweegt de Ondernemingskamer nog dat het haar voorkomt dat de in het verslag neergelegde bevindingen veeleer als verwijten aan het management van LCI zijn te kwalificeren dan aan haar raad van commissarissen (...)."