Uitspraak
wonende te (…),
wonende te (…),
wonende te (…),
PARMAN INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden,
thans appellanten in principaal appel,
tevens geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en K.A. Doekhi,
[D],
wonende te (…),
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante in principaal appel,
tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. R.F. van den Heuvel, R.B. van Hees, N.G. Blokland en M.F. Willems,
[E],
wonende (…),
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant in principaal appel,
tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. J.A. de Baar en U. van Bemmelen,
ENNIA CARIBE HOLDING N.V.,
ENNIA CARIBE LEVEN N.V.,
ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,
ENNIA CARIBE ZORG N.V.,
EC INVESTMENTS B.V.,
alle gevestigd te Curaçao,
oorspronkelijk eiseressen,
thans geïntimeerden in principaal appel,
tevens appellanten in voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. S.M. Altena, K.D. Keizer en M.D. van den Brink.
oil rigs
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De zaak in het kort
3.De feiten
Vooraf
[D] (grief 1), [B] en [C] (grief 1, randnummer 38 onder a tot en met q) en [E] (grief 1)enkele grieven gericht. Grief 1(a) van [B] en [C] betreft niet de feitenvaststelling maar klaagt erover dat in het bestreden eindvonnis onder 1.1 de pleitaantekeningen niet bij de processtukken zijn vermeld. Zoals [B] en [C] ook zelf al opmerken maakt het onder 1.1 genoemde proces-verbaal van de zitting ervan melding dat pleitnota’s zijn overgelegd (en welke passages niet zijn voorgedragen). Het Gerecht was voorts niet gehouden naderhand gemaakte opmerkingen op het proces-verbaal met zoveel woorden in het vonnis te bespreken indien het Gerecht daartoe geen aanleiding zag. Voor zover de hiervoor genoemde grieven van [D], [B] en [C] en [E] tegen de feitenvaststelling strekken tot correctie en deze correctie door Ennia c.s. niet wordt bestreden (de klacht van [D] omtrent haar positie bij Parman Capital, de grieven I (c), (d), (e), (g) van [B] en [C]) zal het Hof hierna de gecorrigeerde feiten vermelden (onder 3.6, 3.9, 3.15 – en, in verband daarmee, 3.80 en 3.81 – en 3.30). Tevens zal het Hof naar aanleiding van de grief van [E] – waarover hierna verder – en grief I h, i, j, l, m van [B] en [C] op enkele plaatsen de feiten uitbreiden of aanvullen (in 3.33, 3.37, 3.39, 3.42 – het citaat in 3.42 zal ook overigens nader worden aangevuld – en 3.46). Voorts zal het Hof zelf de citaten onder 3.30 en 3.84 aanvullen, een feit in 3.2 en in en na 3.85 toevoegen en in een enkel geval nog een wijziging van ondergeschikt belang aanbrengen. Waar de grieven eerst een nadere bespreking vergen, geldt het volgende.
Draft Examination Reportover Ennia Leven over 2010 en januari 2011. Uit deze stukken volgt dat de Bank de intercompany-vorderingen in beginsel als ‘
non-admissible assets’ beschouwde maar ze op basis van verstrekte financiële gegevens over 2010 voor dat jaar op de balans toeliet. Het Hof zal, ook naar aanleiding van grief I (h) van [C] en [B], onder 3.33 de vermelding van de inhoud van het onderzoeksrapport van 20 april 2012 aanvullen met de verwijzing daarin naar de brief van 27 januari 2012. Ook overigens zal de vermelding van de inhoud nog iets worden uitgebreid.
General Valuation Guidelinesniet voorschreven dat intercompany-vorderingen in beginsel niet langer meegenomen konden worden. Volgens hen was dit wel het geval, maar tot een bepaalde hoogte. Het Hof zal 2.40 nuanceren. Grief I (n) betoogt dat in 2.52 ontbreekt dat de rechter in New York de toegang tot de rekeningen voorwaardelijk heeft gegeven. Bij de producties waarnaar [C] en [B] verwijzen ontbreken de
discretionary relief orderszelf. Uit de overgelegde stukken valt op te maken dat de rechter in New York een aantal
undertakingsvoor Ennia c.s. en de Centrale Bank heeft opgenomen. Het Hof zal niet treden in de precieze betekenis hiervan. In het kader van de onderhavige procedure is voldoende dat blijft staan dat de toegang tot de rekeningen is toegestaan. Grief I (o) geeft een visie weer over de conclusie die volgens [C] en [B] op basis van het daar vermelde feit zou moeten worden getrokken en betreft niet het feit zelf. Grief I (p) acht onder 2.75 tot en met 2.85, waar de gang van zaken rond Mullet Bay wordt weergegeven, de feitenvaststelling van het Gerecht onvolledig. De in dit onderdeel van de grief bedoelde verkoop van een deel van het Mullet Bay perceel behoeft echter een bredere context en de genoemde interesse van de Melia-groep is niet onomstreden. Zo nodig zullen deze punten bij de inhoudelijke bespreking verder aan de orde komen. Van het onder (q) vermelde bewijsaanbod heeft het Hof nota genomen.
Zoals het Gerecht voorop heeft gesteld, zijn de feiten onderverdeeld in:
- feiten met betrekking tot de bij de procedure betrokken partijen en entiteiten;
- feiten met betrekking tot de situatie bij Ennia c.s. vanaf de overname door [A] in 2005/2006 tot na het uitspreken van de noodregeling;
- feiten met betrekking tot de afzonderlijke door Ennia c.s. aan gedaagden (thans appellanten) verweten gedragingen.
investment committeevan Ennia Holding. [A] is daarnaast grootaandeelhouder en bestuurder van SunResorts Ltd N.V. (hierna: SunResorts). Het belangrijkste actief van SunResorts betreft Mullet Bay, een (voormalig) resort op Sint Maarten. Sinds 23 november 2005 is [A] tevens voorzitter van het bestuur en van het
executive committeevan [I] (hierna: S&S). [A] is sinds 21 juli 2006 bestuurder van Resorts Caribe B.V. (hierna: Resorts Caribe).
investment committee
executive committee
investment committee. Tevens was [B] in de periode van 4 mei 2017 tot 4 juli 2018 bestuurder van Ennia Investments en van 26 maart 2011 tot 4 juli 2018 bestuurder van de verzekeraars. Daarnaast is hij onder meer bestuurder van Resorts Caribe.
investment committee
investment committee.Daarnaast was hij van 20 juli 2006 tot 1 mei 2009 bestuurder van Ennia Investments en van 31 juli 2006 tot 1 februari 2011 van Resorts Caribe.
investment committee
investment committee.Van 26 maart 2011 tot 4 juli 2018 was hij bestuurder van de verzekeraars en van 1 februari 2012 tot 4 juli 2018 bestuurder van Ennia Investments. Ook is hij bestuurder van Resorts Caribe.
investment committee
investment committee. [A] is benoemd tot voorzitter. Het
investment committeekreeg van de raad van commissarissen de bevoegdheid tot het nemen van besluiten ter zake van investeringen van Ennia Holding en de verzekeraars.
Guidance notesvan de centrale bank vereisen prudente beleggingen.
Er is reden te veronderstellen dat de belegging van de huidige vermogenswaarden van de polishouders niet de kwalificatie prudent verdient(zie de notitie van Spigthoff blz. 3).
- Loans granted to affiliates are subject to admissibility by the Bank. If any combination of loans to affiliates exceeds greater of 10% of all other admissible assets or 25% of the previous year’s Net Equity Unassigned that is reported in ARAS File 106, Line 8, then the excess must be reported and deducted as an excess loan.
- Investments with a rating of BBB (S&P) or BAA (Moody’s) or higher can be reported as admissible assets.
‘guidelines’met betrekking tot leningen in toekomstige ARAS-filings.
Subsequent event’ wordt melding gemaakt van een bijeenkomst waarin de Centrale Bank inzicht heeft gekregen in de financiële gegevens van Ennia Holding en Ennia Investments over 2010 en een brief van 27 januari 2012 van de Centrale Bank aan Ennia Leven, waarin staat dat de leningen op basis van de verstrekte informatie op de balans worden toegelaten, maar dat jaarlijks over toelating zal worden besloten. Onder ‘
Solvency’ wordt, onder verwijzing naar de brief van 27 januari 2012 vermeld dat toelating van de daar besproken leningen ’
results in a positive solvency position of ECL as of December 31, 2010.’
investment committeevan Ennia Investments.
General insurance annual statement composition and valuation guidelines non-life ensurance aras v 2.7.respectievelijk
Life insurance annual statement composition and valuation guidelines(hierna:
General Valuation Guidelines). Daarin staat onder meer:
- We give local KPMG everything that they ask for and have them finalize the 2015 accounts before the end of the year. I know they can do it. Please let us handle this.
- We give the supervising Central Banks what they ask for and we prevent that they will be imposing an emergency ruling on us. Please let us handle this.
- You find another way to finance S&S (bank loans, another unitholder, increase your personal investment or whatever) and make S&S (or another party) repay or take over one serie of perpetual units within a couple of weeks from now or preferably sooner. This investment in S&S is by far the biggest problem that we have to solve in order to return to a normal situation for an Insurance company and a bank. Please do that without further delay. We have to show our good intentions.
- As long as we have a stake in S&S, local management has to receive monthly financial updates from them. (Balance sheets, profit and loss statements and statements of shareholders equity). Up to now local management has not the faintest idea how our most important investment of NAf 500 million is performing and neither do we. That is absolutely absurd. Please let us have the most recent financial information from them today or tomorrow.
- Hopefully not, but in case the Ennia Companies would not meet the solvency requirements (after impairments) the company needs additional funding. Hopefully you can arrange for that if necessary.
Chapter 15procedure aanhangig gemaakt, waarbij is verzocht de noodregeling te erkennen in de Verenigde Staten. Daartegen heeft Parman International op 24 oktober 2018 een
Objectioningediend. Op 20 december 2018 is door de rechtbank in New York geoordeeld dat de noodregeling wordt erkend. Op 29 januari 2019 is door de rechtbank in New York op verzoek van de Centrale Bank een voorziening toegekend om beschikking te krijgen over activa van Ennia c.s. in de Verenigde Staten op rekeningen bij de Merrill Lynch bank.
operating agreementvan S&S dateert van 23 januari 2006.
executive committeevan S&S geweest. Aandeelhouders van S&S waren Parman Capital en (verschillende entiteiten van) Ennia, waaronder BdC Investments B.V. (hierna: BdC Investments). [A] is grootaandeelhouder van Parman Capital. In januari 2006 heeft de raad van commissarissen van Banco di Caribe aan [A] de vrijheid verleend om ter zake van alle investeringen alle besluiten te nemen. Op 19 mei 2006 heeft de raad van commissarissen van Ennia Holding een vergelijkbare bevoegdheid gegeven aan het
investment committeevan Ennia Holding.
common shares’in S&S met een nominale waarde van USD 1.000 per aandeel. De
common sharesboden stemrecht en winstrecht. USD 65 miljoen (92,9%) is ingebracht door BdC Investments, tegen uitgifte van 6.500 ‘
preferred shares, non convertible’in S&S met een nominale waarde van USD 10.000 per aandeel. De
preferred sharesboden recht op een tot 8% per jaar gemaximeerd rendement. Aan de aandelen was geen stemrecht of winstrecht verbonden.
preferred sharesin S&S overgedragen aan Ennia Investments tegen betaling van USD 60 miljoen. De betaling is ten laste gekomen van Ennia Leven. In dat kader zijn door Ennia Leven spaardeposito’s ter waarde van USD 62 miljoen opgezegd.
preferred sharesgeconverteerd naar 1.667
common shares. Na deze conversie was het aandelenbelang van BdC Investments en Ennia Investments in S&S gezamenlijk 25%. Het aandelenbelang van Parman Capital in S&S beliep toen 75%. De door Parman Capital gehouden
common shareswaren aangeduid als
Class B common shares. Deze aandelen gaven tien stemrechten per aandeel en konden uitsluitend door bepaalde in de statuten aangewezen personen worden gehouden, onder wie [A], zijn vrouw en zijn nakomelingen in rechte lijn, evenals trusts en rechtspersonen in eigendom van deze personen. De
common sharesvan BdC Investments en Ennia Investments hadden één stemrecht per aandeel.
Class B-aandelen.
equity value(aandelenwaarde) van S&S uitgevoerd. In het rapport van 5 april 2011 is de
equity valueop een bandbreedte van USD 780 miljoen – USD 1,7 miljard gewaardeerd. In een rapport van Wells Fargo van 7 april 2011 komt de
equity valuevan S&S uit op een bedrag tussen USD 1,16 miljard – USD 1,44 miljard.
adjustable rate non-cumulative perpetual preferred units – series 1, (hierna:
preferred units 1), tegen een nominale waarde van USD 141,96 miljoen en een tot 6% per jaar gemaximeerd rendement. De
preferred units 1hebben een onbepaalde looptijd. Er is geen sprake van stemrecht of recht op winstdeling boven de bepaalde rentevoet. Overdracht is enkel mogelijk na goedkeuring door de houders van
common shares.
common units. In deze notitie staat onder meer:
promissory note) ontving. De rente over de schuldbekentenis bedroeg 4% per jaar en de looptijd tien jaren met een mogelijkheid tot eerdere aflossing. Voorafgaand aan deze transactie is via e-mail gecorrespondeerd tussen [B] en [H]. [H] was in de betreffende periode werkzaam als advocaat bij het kantoor Jones Day. [H] was (tevens) adviseur van het bestuur van S&S. In een e-mail van 28 april 2014, met als onderwerp ‘
draft promissory note’, staat het volgende:
promissory notein
preferred units. Daarin staat onder meer:
promissory noteis op 26 september 2015 beëindigd tegen uitgifte van 140.093 preferente aandelen (
adjustable rate non-cumulative preferred units- series 2,hierna:
preferred units 2) in S&S tegen een nominale waarde van USD 140,093 miljoen. De
preferred units 2hebben een onbepaalde looptijd. Er is geen sprake van stemrecht of recht op winstdeling boven de bepaalde rentevoet. De rentevoet bedraagt maximaal 6% per jaar. Overdracht is (enkel) mogelijk na goedkeuring door de houders van
common shares. In een door KPMG in september 2016 opgemaakt rapport wordt een aantal aan de
preferred units 2verbonden nadelen benoemd.
equity valuevan S&S is per 30 juni 2015 geschat op USD 690-770 miljoen. Uitgaande van deze waardering zou een belang van 40% een waarde vertegenwoordigen van USD 219-252 miljoen.
preferred units 1(USD 141,96 miljoen), de nominale waarde van de
preferred units 2(USD 140,09 miljoen) en de opgebouwde interest over de
preferred units 1 en 2(respectievelijk USD 1,02 miljoen en USD 3,11 miljoen).
oil rigs) gekocht bij S&S. Op 11 november 2009 zijn drie olieplatforms gekocht voor een totaalbedrag van USD 16.492.308. Op diezelfde dag zijn nogmaals drie olieplatforms aangekocht voor een totaalbedrag van USD 20.976.924. Beide overeenkomsten zijn namens Energy Equipment getekend door [E]. De betaling is verricht vanuit Banco di Caribe. De CEO van Banco di Caribe heeft in een e-mail van 13 december 2010, in het kader van de betaling van de olieplatforms, het volgende geschreven aan [B], [E] en [V]:
timesharelocatie en is in de jaren ’80 aangekocht door onder anderen [A]. In 1995 is Mullet Bay aangetast door de orkaan Luis, met schade aan de bebouwing. Het Towers Hotel is overgebleven en nog in gebruik. Voor het overige is het terrein grotendeels niet verder (her)ontwikkeld.
red flags’ niet heeft onderkend, althans daar niet op is aangeslagen, en dat hij door de verrichte taxaties onvoldoende professioneel-kritisch te beoordelen in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
[volgen regels over de verdere verdeling van het voor uitkering beschikbare bedrag onder de diverse categorieën aandeelhouders, opmerking Hof]
(…)
[B]:
owner’s principle contact’.
4.Het geschil
b) [A] veroordeelt tot betaling aan Ennia c.s. van schadevergoeding, en de omvang van de te vergoeden schade vaststelt op:
i. de som van concrete schadeposten, zoals omschreven in paragraaf 8.3. van de conclusie van repliek, welke som NAf 1.128.710.198 althans NAf 912.051.306 of minimaal NAf 600.591.305 bedraagt; te vermeerderen met de wettelijke rente zoals omschreven in paragraaf 8.4 van de conclusie van repliek, althans
ii. tot betaling aan Ennia c.s. van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
c) de overige gedaagden (ieder voor zich) veroordeelt tot betaling aan Ennia c.s. van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Parman International en de overige gedaagden - voor zover zij aandeelhouder zijn van Parman International - (ieder voor zich) op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling veroordeelt tot (terug)betaling aan Ennia Holding van een bedrag ter grootte van het deel van die onttrekkingen dat niet op grond van de primaire en subsidiaire vordering voor vergoeding in aanmerking komt, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals omschreven in paragraaf 8.4. van de conclusie van repliek;
a) gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten die Ennia c.s. heeft gemaakt ter voorkoming of beperking van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; en
b) gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten die Ennia c.s. heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
zowel a) als b) te vermeerderen met wettelijke rente zoals omschreven in paragraaf 8.4 van de conclusie van repliek, en
c) gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, met bepaling dat de proceskosten binnen twee weken na dagtekening van het eindvonnis moeten worden betaald, alsmede in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf twee weken na dagtekening van het vonnis.
5.De (internationale) bevoegdheid van het Gerecht en het Hof
6.Het toepasselijke recht
grief 2het standpunt ingenomen dat alle vorderingen, voor zover die zijn gebaseerd op groepsaansprakelijkheid, naar het recht van de staat Texas, althans een andere staat (van de Verenigde Staten van Amerika) moeten worden beoordeeld. De afzonderlijke vorderingen die betrekking hebben op de investeringen in S&S en de
oil rigsmoeten volgens [D] ook naar het recht van de staat Texas worden beoordeeld. Zij betoogt dat zij niet gehouden mag worden aan de rechtskeuze die mr. Murray in eerste aanleg ook voor haar heeft gemaakt.
7.Algemene inleiding van de beoordeling
in de diverse memoriesen ter zitting - samengevat - aangevoerd dat de procedure bij het Gerecht geen
fair trialis geweest als bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat stellingen onbesproken zijn gelaten, bewijsaanbiedingen ongemotiveerd zijn gepasseerd en stellingen van Ennia c.s. zonder bewijs zijn aanvaard. Ook verwijten [F] (in de inleiding bij hun memories) en
[D]in
grief 6Ennia c.s. dat zij in haar stellingen geen onderscheid maakt tussen de diverse procespartijen, hetgeen hun verdediging zeer bemoeilijkt.
8.Algemene uitgangspunten voor de beoordeling
grief III van [A], [C] en [B] en grief 6 van [D]. Voor zover Ennia c.s. met
grief 9 in incidenteel appelbetoogt dat met voorbijgaan aan vorenstaand beoordelingskader vorderingen ook aan ‘Ennia c.s.’ kunnen worden toegewezen faalt deze grief.
investment committee(
grief 3 in incidenteel appel). Ennia c.s. heeft voorts wederom betoogd dat, naast [A], ook [B] (
grief 4 in incidenteel appel) buiten de periode(n) waarin hij als formeel bestuurder was aangesteld, als feitelijk bestuurder heeft opgetreden. Ennia c.s. heeft verder betoogd dat ook Parman International feitelijk bestuurder was van Ennia Holding, Ennia Investments en de verzekeraars, evenals [A], [D] en [B] als bestuurders van Parman International (
grief 2 in incidenteel appel). Het Hof overweegt hierover het volgende, waarbij het volledigheidshalve ook zal ingaan op de positie van [C].
investment committeein te stellen, met [A] als voorzitter. Dit
investment committeekreeg de bevoegdheid alle besluiten te nemen over de investeringen van Ennia Holding en haar dochtervennootschappen. In juli 2006 is Ennia Investments opgericht, als dochtervennootschap van Ennia Holding. Ennia Investments werd verantwoordelijk voor de investeringen in de Ennia-groep. Tot april 2007 was [A] bestuurder van deze vennootschap. In 2009 werd de groepsstructuur gewijzigd in die zin dat Ennia Holding de moedervennootschap werd en Banco di Caribe naast de verzekeraars een dochtervennootschap werd. De positie van [A] bleef verder ongewijzigd.
investment committeewaren toebedeeld en gelet op het feit dat [A] daarin als voorzitter optrad en als zodanig ook actief handelde (in verband waarmee het Gerecht heeft gewezen op uitlatingen van de
legal council, [E] en [P]), geldt dat [A] het beleid van Ennia c.s. bepaalde als ware hij bestuurder, zodat hij als feitelijk bestuurder moet worden aangemerkt, dit over de gehele relevante periode van mei 2006 tot het uitspreken van de noodregeling in juli 2018 ( 5.23 van het eindvonnis). [A] heeft dit oordeel niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het verweer van [A] dat hij geen instructies aan het bestuur gaf en dat het bestuur zelf de beleggingsbeslissingen nam is onvoldoende gemotiveerd en vindt geen steun in de gedingstukken. Het Hof verwerpt dit verweer dan ook en onderschrijft het oordeel van het Gerecht op dit punt. Op grond van artikel 2:138 en 2:238 BW wordt [A] daarom, ter zake van dat optreden met betrekking tot investeringen en beleggingen, voor de toepassing van artikel 2:8 jo 2:14 BW als bestuurder aangemerkt. Wat betreft de investeringen en transacties in S&S en
oil rigswordt [A] aangemerkt als feitelijk bestuurder van elke vennootschap die (beleids)instructies van [A] op dit punt heeft uitgevoerd. Dit betreft bij de investeringen in S&S: Ennia Holding, Ennia Investments en ECII en bij de investering in
oil rigs: Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment. Op de vraag of [A] ook op andere vlakken dan het investerings- en beleggingsbeleid het beleid van Ennia c.s. bepaalde, zoals Ennia c.s. met grief 3 betoogt, zal zo nodig bij de bespreking per onderwerp worden ingegaan.
investment committeevan Ennia Holding. In 2011 werd hij ook bestuurder van Ennia Holding en van de verzekeraars. In mei 2017 werd hij tevens bestuurder van Ennia Investments. Deze functies heeft hij vervuld tot het uitspreken van de noodregeling op 4 juli 2018.
investment committee(waarvan [B] vóór zijn bestuursperiode al lid was) weliswaar een belangrijke rol speelde bij het bepalen van het (beleggings)beleid van Ennia c.s., maar dat [A] daarin een doorslaggevende stem had en feitelijk het beleid bepaalde. Het Gerecht vond verder onvoldoende geconcretiseerd dat [B] door iedereen binnen Ennia als bestuurder werd gezien (5.24 van het eindvonnis). Ennia c.s. voert in hoger beroep aan dat [B] wel degelijk ook beslissingen over beleggingen en investeringen nam. Zij verwijst daarvoor naar e-mails uit 2010 waaruit blijkt dat [B] actief betrokken was bij en (uitvoerings)instructies gaf over beleggingen van Ennia Investments. Uit de bedoelde e-mails blijkt echter niet dat [B] de beslissingen daarover nam en het beleid ten aanzien daarvan bepaalde. Ennia c.s. wijst verder op een e-mail van [K] van 8 juli 2010. Deze schrijft daarin dat de structuur van aansturing van Ennia diffuus is en dat met name de positie van [B] informeel is: hij is formeel geen directielid van Ennia Holding/Ennia Investments en ook geen lid van de raad van commissarissen van deze bedrijven, maar hij bepaalt een groot deel van het beleid, aldus de e-mail. Uit de e-mail blijkt echter niet op welke concrete gedragingen van [B] dit beeld is gebaseerd en bij welk(e) onderwerp(en) hij het beleid van Ennia c.s. in deze periode al zou hebben bepaald. Aan deze stellingen gaat het Hof daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. Aan bewijslevering komt het Hof niet toe, zodat het bewijsaanbod van Ennia c.s. op dit punt wordt gepasseerd. Dat [B] opdrachten van [A] uitvoerde maakt hem nog geen feitelijk bestuurder. Evenals het Gerecht beoordeelt het Hof dan ook het handelen van [B] over de periode waarin hij formeel als bestuurder was aangesteld. Grief 4 in incidenteel appel slaagt niet.
investment committeevan Ennia Holding. Dit alles bleef hij tot het uitspreken van de noodregeling op 4 juli 2018. Vóór 2011 was [C]
leading partnervan KPMG, de controlerend accountant van de Ennia-groep. Hij was ook als adviseur van Banco di Caribe betrokken bij de overname door [A] in 2005.
Guidance notes for the supervisory board of supervised financial institutions), die vanaf 2001 van toepassing is. Die
guidance notesluiden onder meer:
9.Groepsaansprakelijkheid
grief 1 in incidenteel appeldat
alledoor haar aangesproken (rechts)personen op grond van groepsaansprakelijkheid aansprakelijk zijn voor de
geheledoor haar gevorderde schade. Uit voormeld arrest volgt dat niet iedere betrokkenheid van een persoon bij een groep personen tot aansprakelijkheid van die persoon op grond van artikel 6:166 BW leidt voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden en alle als gevolg daarvan ontstane schade. Ennia c.s. dient te stellen welke concrete gedraging(en) een door haar aangesproken partij
in groepsverbandheeft verricht en te onderbouwen dat de kans dat als gevolg van het groepsoptreden de door Ennia c.s. gevorderde schade (meer dan NAf 1 miljard) zou ontstaan zodanig groot was dat die persoon zich om die reden van de gedraging in groepsverband had behoren te onthouden.
Investment Committee; [B] en (eerst) [E] en (later) [C] waren samen bestuurders van zowel Ennia Holding als de Verzekeraars; [A], [B], (eerst) [E] en (later) [C] waren samen bestuurders van Resorts Caribe; [B] was CFO van [A]'s vennootschap Parman Capital Group; en daarnaast hadden alle betrokkenen nog talrijke overige formele en informele betrokkenheden. Hieruit blijkt een bewuste, hechte, samenhang. Appellanten hebben de verweten gedragingen steeds in groepsverband verricht en de kans op het toebrengen van schade, waarmee zij bekend waren, had appellanten moeten weerhouden van deelname aan het handelen in groepsverband, aldus Ennia c.s.
10.De investeringen in S&S en oil rigs
preferred units 1, buiten beschouwing laat). Deze schade heeft zij becijferd op USD 416,2 miljoen (NAf 745,05 miljoen). Appellanten hebben de gemaakte verwijten betwist en ook bestreden dat Ennia c.s. door de S&S-transactie schade hebben geleden.
- i) Tussen partijen is niet in geschil dat de investering in S&S een risicovolle belegging betrof. Door de toenemende investering in S&S (zowel in aandelen als in obligaties) nam eveneens het concentratierisico toe. Deze risico’s hebben er, ondanks waarschuwingen, niet toe geleid dat gedaagden het belang in S&S hebben laten afnemen, integendeel. Gedaagden hebben hiermee de belangen van Ennia c.s. en haar polishouders volstrekt onvoldoende voor ogen gehad.
- ii) De vraag is echter of gedaagden de investering zodanig hebben vormgegeven dat niet Ennia c.s., maar aan [A] gelieerde entiteiten daarvan ten onrechte de hoogste opbrengsten hebben ontvangen. Dat is immers het verwijt waarvoor Ennia c.s. de gedaagden aansprakelijk houdt en schade vordert. De koop van activa van S&S heeft plaatsgevonden middels inbreng van vreemd vermogen en eigen vermogen in S&S. Het is juist dat [A] voor een aanzienlijk deel van de financiering heeft zorggedragen, maar dit vreemd vermogen kan niet worden gelijkgesteld met het ingebrachte eigen vermogen door onder meer Ennia Investments. Bij de beoordeling wordt daarom tot uitgangspunt genomen dat [A] een bedrag van USD 5 miljoen (7,1%) heeft ingebracht en Banco di Caribe/Ennia Investments USD 65 miljoen (92,9%). De activa van S&S zijn eind 2017 aan Kirby verkocht voor USD 744,5 miljoen. Ennia heeft daarvan 38% ontvangen, aan [A] gelieerde entiteiten 62%. Op zichzelf is denkbaar dat de verhouding van de inbreng door de verschillende entiteiten niet in precies dezelfde verhouding tot resultaat leidt, omdat sprake is van verschillende types aandelen, ontwikkelingen in de markt plaatsvinden en keuzes worden gemaakt die goed of minder goed kunnen uitpakken. In deze zaak is echter sprake geweest van diverse conversies waarvan op voorhand duidelijk was of moest zijn dat deze onvoordelig zouden uitpakken voor Ennia c.s. en positief voor de aan [A] gelieerde entiteiten. Dit betreft in de eerste plaats de omzetting van preferente aandelen naar gewone aandelen in november 2006, waardoor het belang van Ennia Investments in S&S uitkwam op slechts 25%. Het is aannemelijk dat deze conversie er bij een verkoop van S&S toe zou leiden dat een aanzienlijk kleiner deel van de opbrengst ten goede zou komen aan Ennia c.s. dan gelet op de initiële investering in de rede lag. In de tweede plaats gaat het om de verkoop van het uiteindelijke 40% belang van Ennia Investments in S&S voor USD 133,4 miljoen in ruil voor een ongedekte schuldbekentenis in 2014: Ennia Investments verloor daardoor alle inspraak in S&S en kon niet meer meeprofiteren van eventuele waardestijgingen van S&S. Voor zover deze transactie is ingegeven door de wens van onder meer de Centrale Bank om de investering in S&S af te bouwen, geldt dat alle op verzoek van S&S in de loop der jaren opgemaakte rapporten over de waarde van S&S uitkomen op een waarde van ongeveer twee keer (of meer) het bedrag waarvoor het belang van Ennia Investments is verkocht.
- iii) Uit het voorgaande volgt dat in ieder geval op twee momenten na de aankoop van de preferente aandelen zodanige wijzigingen hebben plaatsgevonden dat daarmee het belang van Ennia Investments (en dus ook de verzekeraars) ernstig tekort is gedaan. [A] heeft daarbij als feitelijk bestuurder gehandeld met een tegenstrijdig belang en hem is daarvan een ernstig verwijt te maken. [E], [C] en [B] hebben zich in de periode waarin zij bestuurder waren niet gehouden aan hun verplichting tot een behoorlijke taakvervulling en daarvan is hen een ernstig verwijt te maken. Voor [A] en [D] geldt dat zij als commissaris ernstig tekort zijn geschoten in hun toezichtstaak. Niet gebleken is dat Parman International als aandeelhouder in dit opzicht een verwijt is te maken. Dit betekent dat [A], [E], [C], [B] in beginsel hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, terwijl ook [D] als commissaris daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden.
- iv) Ten aanzien van [A] en [D] is sprake van door hen te vergoeden schade in de vorm van de winst die zij op grond van hun onrechtmatige daad hebben genoten. Zij hebben niet alleen met [E], [C] en [B] de hand gehad in de jegens Ennia c.s. als onrechtmatig gekwalificeerde handelwijze bij de investeringen in S&S, maar hebben bovendien de als gevolg van die handelingen naar Parman Capital overgehevelde waarde bij de verkoop aan Kirby te gelde gemaakt. Zij hebben de (extra) revenuen niet laten terugkeren naar Ennia c.s., maar voor zichzelf behouden. Deze omstandigheden, gevoegd bij de dominante rol die [A] zich bij het samenstel van handelingen heeft toegemeten, rechtvaardigt dat de (extra) winst die [A] en [D] hebben gemaakt met de verkoop van vermogensbestanddelen die van Ennia hadden behoren te zijn, door hen aan Ennia Investments wordt vergoed.
- v) Dat ligt anders bij [E], [C] en [B]. Ten aanzien van hen is geen sprake van aan hun handelen toe te rekenen schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is in het bijzonder van belang de omstandigheid dat de gehele investering vanuit Ennia in S&S, zowel in aandelen als in obligaties, uiteindelijk geheel in Ennia c.s. is teruggevloeid, met een naar objectieve maatstaven beoordeeld (en het hoge risico van de investeringen buiten beschouwing gelaten) redelijk rendement. Was die investering geheel verloren gegaan, dan zou de schadevergoedingsplicht van deze bestuurders zich niet verder hebben uitgestrekt dan tot het bedrag van die investering, vermeerderd met een redelijk, in dat geval misgelopen, rendement. Voorts is van belang dat gesteld noch gebleken is dat zij als bestuurders hebben meegeprofiteerd van de vanuit de Ennia-investering naar Parman Capital overgehevelde waardes en winsten.
- vi) De extra winst die [A] en [D] hebben gemaakt, kan worden vastgesteld op het verschil tussen het bedrag dat Ennia Investments/ECII bij verkoop heeft ontvangen voor zover dat zag op de initiële investering en het bedrag dat Ennia Investments zou hebben ontvangen als de verkoopopbrengst naar rato was verdeeld. Dit komt uit op een bedrag van USD 415,61 miljoen.
grief I van [A], grief 8 van [D]).
Ennia c.s.heeft op haar beurt grieven gericht tegen het oordeel dat Parman International niet aansprakelijk is en dat geen sprake is van door [E], [C] en [B] te vergoeden schade (
grieven 10 en 11).
Uitgangspunt
Aanvang S&S-investering: preferred shares, optie tot conversie (januari-juni 2006)
class B common sharesmet een nominale waarde van USD 1.000 per aandeel, met winst- en stemrecht, en Banco di Caribe Investments USD 65 miljoen tegen uitgifte van 6500
preferred shares, non convertiblemet een nominale waarde van USD 10.000 per aandeel, met recht op een tot 8% per jaar gemaximeerd rendement, zonder stemrecht. S&S heeft - naar [A] onweersproken heeft gesteld: in juni 2006 - een optie aan Banco di Caribe Investments verleend tot conversie van de
preferred sharesin
common shares, tegen een conversieratio van 25%. In oktober 2006 heeft Banco di Caribe Investments 6000
preferred sharesovergedragen aan Ennia Investments.
preferred sharesrecht gaven op uitkering bij voorrang boven een uitkering aan houders van andere aandelen. Dit laatste paste bij de positie van Banco di Caribe Investments en Ennia Investments als aan een bank respectievelijk aan verzekeraars verbonden investeringsfonds. Ennia c.s. heeft verder niet gesteld dat het voor de preferente aandelen geldende rendement van maximaal 8% per jaar op zichzelf niet reëel en acceptabel was. Bij het voorgaande is ten slotte nog van belang dat [A] gemotiveerd heeft gesteld dat hij voor de financiering van de koopprijs van de S&S-activa niet afhankelijk was van een investering door Ennia c.s. en ook een andere vennootschap had kunnen laten meeprofiteren van de investering, wat Ennia c.s. niet heeft betwist. Hoewel [A] bij de hiervoor beschreven transacties aan beide zijden belangen had en betrokken was - enerzijds als indirect aandeelhouder (via Parman International), voorzitter van de raad van commissarissen van Banco di Caribe en Ennia Holding en feitelijk bestuurder van Ennia Holding en Ennia Investments, anderzijds als bestuursvoorzitter en indirect grootaandeelhouder (via Parman Capital) van S&S - zijn er daarom in dit geval onvoldoende aanwijzingen dat [A] zich heeft laten leiden door andere belangen dan het belang van Banco di Caribe, Ennia Holding en Ennia Investments en de daaraan verbonden ondernemingen. Van tot schade leidende onbehoorlijke taakvervulling van [A] als feitelijk bestuurder van deze vennootschappen of als commissaris van Banco di Caribe en Ennia Holding is dus geen sprake geweest, en van onrechtmatig handelen in één van zijn vermelde hoedanigheden evenmin. Hetzelfde geldt dan ook voor de andere appellanten, nu Ennia c.s. hen in wezen hetzelfde verwijt maakt. Dat de investering aanvankelijk succesvol bleek, maar alleen de houders van de gewone aandelen daarvan voluit profiteerden terwijl Ennia (eerst Banco di Caribe Investments, later Ennia Investments) enkel het gemaximeerde rendement van 8% ontving, zoals Ennia c.s. nog opmerkt, is het resultaat van het voorgaande en levert geen afzonderlijk verwijt aan appellanten op.
Conversie naar common shares (november 2006)
preferred sharesin S&S geconverteerd naar 1667
common shares, met één stem per aandeel (waar de
class B common sharesdie Parman Capital bezat recht gaven op 10 stemmen per aandeel). Banco di Caribe Investments en Ennia Investments maakten hierbij gebruik van de optie die zij in juni 2006 hadden verkregen, waarbij de conversieratio van 25% werd toegepast. Het aandelenbelang van Banco di Caribe Investments en Ennia Investments kwam daarmee op 25% en dat van Parman Capital op 75% (preciezer: 70% voor Parman Capital en 5% voor [T]).
common shares class B(Parman Capital c.s.), speelt hier verder geen rol omdat niet is gesteld of gebleken dat dit tot enig concreet nadeel voor Ennia c.s. heeft geleid. Ondanks de dubbelrol die [A] ook hierbij speelde, kan daarom niet worden gezegd dat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten opzichte van Banco di Caribe Investments en Ennia Investments en/of Ennia Holding door de transactie tegen de voormelde conversieratio te laten plaatsvinden. Van onbehoorlijke taakvervulling of onrechtmatig handelen van [A] in één van zijn vermelde hoedanigheden is in dat opzicht dus geen sprake geweest. Hetzelfde geldt daarmee voor de andere appellanten, nu de verwijten die Ennia c.s. aan hen maakt in het verlengde liggen van de verwijten aan [A].
Splitsing aandelen, uitbreiding aandelenbelang, overdracht aan ECII (2007-2012)
common sharesvan Banco di Caribe Investments gekocht, zodat het belang in S&S binnen Ennia c.s. volledig in handen kwam van Ennia Investments. Het belang van Ennia Investments in S&S kwam hiermee uit op 40%. Ennia c.s. noemt vervolgens nog dat in mei 2011 een omgekeerde splitsing van de
common sharesin S&S heeft plaatsgevonden, maar zij verbindt daar verder geen conclusies aan, zodat dit verder geen bespreking behoeft. In december 2012 heeft Ennia Investments haar belang in S&S om fiscale redenen ondergebracht in ECII. Verwijten zijn hierover ook niet gemaakt, zodat dit slechts dient als beschrijving van de ontwikkeling van het belang van de Ennia-vennootschappen in S&S.
Aankoop obligaties en omzetting in preferred units 1 (2008-2011, 2013)
preferred units 1, met een rendement gelijk aan het meerdere van (i) een nader omschreven tarief en (ii) 6% per jaar. De rechten en voorwaarden hiervan waren verder gelijk aan die van de later uitgegeven
preferred units 2(zie hierna 10.22). ECII heeft de
preferred units 1in bezit gehouden tot aan de overname van S&S door Kirby in 2017.
credit ratingB3 heeft toegekend, wat betekent dat deze als speculatief werden gezien, en in 2010 deze rating nog heeft verlaagd naar Caa2. Ook vermeldt zij dat Standard & Poor’s begin 2009 de
credit ratingvan de obligaties heeft vastgesteld op B-, wat inhoudt dat de obligaties als zeer risicovol werden gezien, en eind 2009 de
credit ratingverder heeft verlaagd tot CCC+. Ennia c.s. wijst erop dat het grootste deel van de obligaties na de laatste waardering door Standard & Poor’s is aangeschaft en dat op de dag van de verlaagde rating door Moody’s nog eens voor ongeveer USD 16,9 miljoen aan obligaties is bijgekocht. Ondanks de uitleg die [A] daarvoor geeft, roept deze gang van zaken inderdaad bedenkingen op. Ook hiervoor geldt echter dat, voor zover dit handelen onbehoorlijke taakvervulling en/of een onrechtmatig handelen van de betrokken (feitelijk) bestuurders en commissarissen oplevert, dit als zodanig niet tot schade heeft geleid. Het ligt immers niet voor de hand dat in de hypothetische situatie zonder normschending voor een belegging in aandelen in S&S was gekozen, nu daaraan nog hogere risico’s waren verbonden. Aannemelijk is dat in dat geval een belegging conform het prudente investeringsbeleid van vóór de overname was gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat het resultaat in dat geval beter was geweest. Ennia c.s. vermeldt verder nog dat haar accountant (KPMG) vraagtekens heeft gezet bij de conversie van een financieel instrument met een vast rendement van 10% per jaar naar een financieel instrument met een onzeker rendement van - volgens Ennia c.s. - maximaal 6% per jaar. Ook noemt zij dat de obligaties een resterende looptijd hadden van nog slechts anderhalf jaar en dat het nieuwe instrument niet op de beurs werd verhandeld zodat er geen actieve markt voor was en het daarom niet liquide was. Ennia c.s. heeft echter niet toegelicht hoe de investering volgens haar verder zou zijn verlopen als de bedoelde omzetting niet had plaatsgevonden (ook na de looptijd van de obligaties), zodat niet duidelijk is dat deze nadelig voor ECII is geweest. Het Hof ziet daarom onvoldoende grond om aan te nemen dat deze transactie tot schade voor ECII heeft geleid. Daar komt nog bij dat, zoals in 10.1 al is vermeld, Ennia c.s. haar schadevordering zelf ook niet hierop baseert: zij geeft immers aan dat zij buiten beschouwing laat dat Ennia ook heeft geïnvesteerd in obligaties die later zijn omgezet in
preferred units 1, omdat de obligaties niet zouden hebben meegedeeld in de overwaarde bij verkoop.
Verkoop 40%-belang in S&S tegen promissory note (2014)
promissory note(schuldbekentenis). De koopsom werd daarmee in feite omgezet in een geldlening voor dit bedrag met een rente van 4% per jaar en een looptijd van 10 jaar. Zoals [A] vermeldt, gebeurde dit na een sterke aanbeveling van de actuaris van het bedrijf en druk van de Centrale Bank.
promissory noteniet door zekerheden werd gedekt. Daarnaast wijst zij erop dat ECII door de verkoop van de
common sharestegen uitgifte van een
promissory notede reeds beperkte zeggenschap verloor die zij op dat moment nog in S&S had. Omdat het verhaalsrisico zich niet heeft verwezenlijkt en Ennia c.s. niet stelt dat het gebrek aan zeggenschap als zodanig nadelige gevolgen voor ECII heeft gehad, kunnen de stellingen hierover echter niet leiden tot het door Ennia c.s. beoogde resultaat. Verder merkt Ennia c.s. op dat deze transactie meebracht dat Ennia nog slechts een rendement van 4% per jaar ontving en niet langer zou profiteren van mogelijke waardestijgingen van S&S in de toekomst. Daarmee ziet zij er echter aan voorbij dat interne en externe toezichthouders (ook de Centrale Bank) al langere tijd kritische opmerkingen maakten over het risicovolle karakter van deze investering en het concentratierisico dat mede vanwege deze omvangrijke investering bestond. De beslissing om de gewone aandelen in S&S te verkopen en te kiezen voor een ander financieel instrument met een vast rendement kan niet los daarvan worden gezien. Onbehoorlijke taakvervulling of onrechtmatig handelen levert dit op zichzelf niet op.
investment committeewas, een waardering uitgevoerd met het oog op een mogelijke beursgang. Deze kwam uit op een bandbreedte van de
equity valuevan USD 780 miljoen tot USD 1,7 miljard. Op grond van deze waardering was het 40%-belang van ECII tussen USD 312 miljoen en USD 680 miljoen waard. Wells Fargo had, eveneens in 2011, op verzoek van S&S een waardering uitgevoerd, die op basis van verschillende variabelen uitkwam op een
equity valuein de range van USD 1,16 miljard tot USD 1,44 miljard. Op grond van deze waardering was het 40%-belang van ECII tussen USD 464 miljoen en USD 576 miljoen waard. Op 23 mei 2014 deelde [U] (CFO van Ennia Holding en de verzekeraars) een memorandum met [B] en [C], waarin hij schreef dat op basis van de financiële gegevens per 31 januari 2014 de waarde van de
common unitsdoor een onafhankelijke derde partij was bepaald op USD 11 per aandeel in verband met een
share based compensation planen dat op basis hiervan het 40%-belang van ECII USD 247 miljoen waard was. Hoewel deze gegevens bij [A], [B] en [C] bekend moeten zijn geweest (zij hebben dat ook niet - voldoende gemotiveerd - betwist), is daaraan in de besluitvorming over de verkoop geen kenbare aandacht besteed. Gelet op de hiervoor vermelde waarderingen, die duidden op een aanzienlijk hogere waarde van het belang van ECII in S&S dan de genoemde koopprijs, het grote financiële belang dat hierbij speelde en het feit dat [A] ook belang had in de kopende partij (Parman Capital), had het om te beginnen op zijn weg gelegen een objectieve waardering van het belang van ECII in S&S te laten uitvoeren. Vaststaat dat dit niet is gebeurd en dat [A] in plaats daarvan als feitelijk bestuurder en als commissaris van Ennia Holding heeft bewerkstelligd c.q. toegelaten dat de transactie plaatsvond tegen een koopprijs van USD 133,4 miljoen. [A] heeft hierbij duidelijk niet
‘at arms length’gehandeld. De enkele uitleg van [A] dat de prijs van USD 133,4 miljoen is bepaald op basis van het product van 7,6 maal de EBITDA van de onderneming van USD 36 miljoen voor 2014 verminderd met de lange termijnverplichtingen en de verklaring dat hierbij dezelfde vermenigvuldigingsfactor is toegepast als toen hij de company kocht, volstaat hierbij niet. Niet alleen betreft dit een zeer globale berekening, op basis van beperkte gegevens en zonder verdere onderbouwing, ook wordt hiermee geen verklaring gegeven voor het aanzienlijke verschil met de waarderingen door onafhankelijke derden in de periode tot kort voor de verkoop. Dat de (markt)omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat de eerdere waarderingen geen rol meer konden spelen bij de waardebepaling heeft [A] niet aangevoerd en blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting verder ook niet.
Beëindiging promissory note tegen uitgifte preferred units 2 (2015)
promissory notebeëindigd tegen uitgifte van 140.093
preferred units 2met een nominale waarde van in totaal USD 140,93 miljoen en een rendement, gesteld op het meerdere van (i) een nader omschreven tarief en (ii) 6% per jaar. De rentevoet was verder afhankelijk van de door S&S behaalde winst en onderworpen aan goedkeuring door de houders van
common shares. Houders van
preferred units 2hadden verder niet het recht deze om te ruilen of te converteren naar andere financiële instrumenten, terwijl overdracht slechts mogelijk was na goedkeuring door de houders van
common shares. ECII heeft deze
preferred units 2in bezit gehouden tot aan de overname van S&S door Kirby in 2017.
common sharesterug kreeg die zij in 2014 had opgegeven of een ander financieel instrument dat recht deed aan de initiële investering. Gelet op de achtergrond van de verkoop in 2014 ziet het Hof echter niet in dat appellanten het in de gegeven omstandigheden daartoe hadden moeten leiden. Ennia c.s. wijst er verder op dat het ging om deelnemingsrechten met een beperkte
upsideen zonder stemrecht en dat [A] hiermee alle zeggenschap en het uitzicht op de volledige
upsidebij een waardestijging van S&S behield, terwijl Ennia (ECII) en [A] een vergelijkbaar risico liepen. Ennia c.s. laat daarbij echter buiten beschouwing dat de
preferred unitsrecht gaven op uitkering (en op terugbetaling bij verkoop of liquidatie van S&S) bij voorrang boven een uitkering aan houders van andere aandelen. In dat opzicht waren de risico’s dus niet gelijk. Ennia c.s. noemt verder nog dat het rendement afhankelijk was van de door S&S behaalde winst. Zij merkt op dat dit te meer van belang is omdat ECII de
preferred sharesontving in een periode dat de winst van S&S onder druk stond. Deze omstandigheid maakt echter niet dat de toekenning van
preferred units(in plaats van
common shares) nadelig was voor ECII, integendeel. Voor zover Ennia c.s. heeft bedoeld dat de omzetting van de
promissory notenaar de
preferred units 2als zodanig nadelig was voor ECII, heeft zij dat onvoldoende toegelicht. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat appellanten met deze transactie ernstig verwijtbaar hebben gehandeld. Van onbehoorlijke taakvervulling of onrechtmatig handelen is hierbij dus geen sprake geweest.
Verkoop aan Kirby en verdeling opbrengst (2017)
preferred units 1 en 2een bedrag van USD 145 miljoen en aandelen Kirby ter waarde van USD 141 miljoen ontvangen. ECII heeft in totaal dus USD 286 miljoen ontvangen. Dit bedrag bestaat uit de nominale waarde van de
preferred units 1(USD 141,96 miljoen) en
2(USD 140,09 miljoen) en de opgebouwde interest die ten tijde van de overname nog niet was voldaan.
preferred units 1 en 2recht op had. Dat zij niet (naar rato van de initiële inleg) heeft meegedeeld in de sterk toegenomen waarde van S&S, zoals Ennia c.s. opmerkt, is het gevolg van de hiervoor besproken transacties en levert geen afzonderlijk verwijt aan appellanten op. Ennia c.s. voert verder nog aan dat zij met de uitbetaling in aandelen Kirby wederom werd opgezadeld met een concentratie- en marktrisico en dat bovendien opnieuw sprake was van een aan [A] gerelateerde investering. Zij stelt dat [F] daarvoor aansprakelijk is, maar zij verbindt daar verder geen gevolgen aan voor haar vordering. Nu er ook geen aanwijzingen zijn dat dit onderdeel van de transactie tot schade voor Ennia c.s. heeft geleid, behoeft deze stelling verder geen bespreking.
Tussenconclusie en aansprakelijkheid van appellanten
investment committeevan Ennia Holding. Naast [A], die ten aanzien van de investeringen niet alleen als voorzitter van de raad van commissarissen maar ook als feitelijk bestuurder van Ennia Holding, Ennia Investments en ECII optrad, waren zij collectief verantwoordelijk voor het investeringsbeleid van Ennia Holding, nu dit onder de in 8.6 vermelde bestuurstaken viel. Dit omvatte ook de majeure beslissingen over de investeringen via Ennia Investments en ECII en daaronder viel zeker de verkoop van het belang van ECII in S&S, nu dit een groot deel van het belegde vermogen van de Ennia-groep betrof. Bij de voorbereiding van deze transactie was in elk geval [B] ook feitelijk betrokken (zoals blijkt uit de correspondentie met advocaat [H] over de transactiedocumentatie, zie 3.68). [C] en [B] valt persoonlijk een ernstig verwijt ervan te maken dat de verkoopprijs door [A] werd bepaald terwijl hij een duidelijk tegenstrijdig belang had, nu er duidelijke aanwijzingen waren dat de aandelen aanzienlijk meer waard waren dan de overeengekomen koopprijs en Parman Capital de koper was. Zij hadden moeten ingrijpen en ervoor moeten zorgen dat de verkoopprijs op basis van een deugdelijke waardering door een onafhankelijke deskundige werd vastgesteld. Als [A] daarin niet had willen meegaan, hadden zij hun conclusies moeten trekken en zo nodig ontslag moeten nemen. Dat hebben zij niet gedaan. Gronden voor disculpatie ziet het Hof hierbij niet: gelet op wat hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan [C] en [B], mede gelet op hun werkkring en de periode waarin zij in functie zijn geweest, te wijten is en dat zij niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Het toezien op een redelijke prijsbepaling voor de aandelen in S&S, in het belang van Ennia c.s., behoorde immers tot hun taak/werkkring, zij kenden de relevante feiten of behoorden deze te kennen (zoals de eerdere waardering en het tegenstrijdige belang van [A]) en de verkoop vond plaats midden in hun jarenlange bestuursperiode. Ook is niet gesteld of gebleken dat zij kritische opmerkingen over deze gang van zaken hebben gemaakt, een objectieve waardebepaling hebben voorgesteld of anderszins hebben geprobeerd een ongunstige transactie voor Ennia c.s. te voorkomen of de nadelige gevolgen daarvan af te wenden. [C] en [B] zijn daarom, naast [A], hoofdelijk aansprakelijk voor de onbehoorlijke taakvervulling jegens Ennia Holding en [C] ook jegens Ennia Investments. Omdat hen persoonlijk een ernstig verwijt van deze handelwijze treft, zijn zij ook aansprakelijk wegens onrechtmatig handelen jegens ECII en [B] ook jegens Ennia Investments. Het Hof ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat [C] en [B] met het voorgaande ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens de verzekeraars en daarom ook schadeplichtig zijn jegens hen.
Schade
equity valuevan S&S tussen USD 690 miljoen en USD 770 miljoen, wat neerkomt op een waarde tussen USD 219 miljoen en USD 252 miljoen voor het 40%-belang van ECII. Blijkens het rapport is deze waardering onder meer gebaseerd op een analyse van de financiële gegevens van S&S over 2011-2015, discussie met het management en analyse van marktgegevens, en is de DCF-methode toegepast waarbij de lage EBITDA in 2014 en 2015 in de beoordeling zijn betrokken. Hoewel in deze waardering dus ook gegevens en ontwikkelingen van na de verkoop zijn betrokken, geeft deze wel een indicatie van de waarde in 2014 met inachtneming van de slechte resultaten die in die periode werden behaald. De prijs van USD 744,5 miljoen die Kirby in 2017 voor S&S heeft betaald, ligt tot slot in de lijn van de waardering door PwC.
promissory noteter waarde van USD 233 miljoen met een rente van 4% per jaar, (ii) de
promissory noteop 26 september 2015 zou zijn beëindigd tegen uitgifte van
preferred units 2met een waarde gelijk aan het bedrag van deze
promissory notevermeerderd met de vervallen rente van 4% per jaar over dit bedrag, en vervolgens met de voor de
preferred units 2geldende rente, en (iii) na de verkoop aan Kirby op 13 september 2017 de waarde aan ECII zou zijn uitgekeerd die haar toekwam op basis van de
preferred units 2die zij in deze situatie in haar bezit zou hebben gehad.
preferred units 2met een waarde gelijk aan dit bedrag hebben verkregen.
preferred units 2ter waarde van USD 244.694.685 zou toekomen.
preferred units 2USD 16,53 miljoen aan rente ontvangen. Dit komt overeen met de rente van 6% over de nominale waarde van de
preferred units 2van USD 140,09 miljoen, berekend over de periode van 26 juni 2015 tot 26 september 2017 (USD 16.534.458). Voor de berekening gaat het Hof er daarom van uit dat ECII op basis van de
preferred units 2in totaal USD 156.624.458 miljoen (USD 140.090.000 + USD 16.534.458) heeft ontvangen. In de hypothetische situatie zou ECII dezelfde rente hebben ontvangen, maar dan over het bedrag van USD 244.694.685. In dat geval zou ECII in totaal USD 273.575.362 (USD 244.694.685 + USD 28.880.677) hebben ontvangen. De schade bestaat dan uit het verschil: USD 273.575.362 - USD 156.624.458 = USD 116.950.904, afgerond USD 117 miljoen.
grief 7tegen deze beslissing. Nu het Hof hiervoor al heeft geoordeeld dat de vordering ten aanzien van de S&S-transacties tegen haar niet toewijsbaar is, heeft zij geen belang meer bij beoordeling van deze grief.
[C] en [B]hebben echter ook bezwaren tegen deze beslissing aangevoerd (onder
grief 1). Bovendien moet op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep opnieuw/alsnog op hun in eerste aanleg gevoerde en niet prijs gegeven verweer op dit punt worden ingegaan. Dat laatste geldt ook voor [A] (en voor zover nodig wordt dit in de zaak tegen hem ook ambtshalve opnieuw beoordeeld).
notice’ is gedaan aan de ‘
debtor’, correspondeert met de wettelijke vereisten en voegt daar niets wezenlijks aan toe. Dat de mededeling pas tijdens de procedure is gedaan, doet aan de geldigheid ervan niet af. De conclusie is dat de vordering van ECII rechtsgeldig is overgedragen aan Ennia Investments, zodat zij bevoegd is deze in te stellen.
[B] en [C] (grief V) hebben aangevoerd dat Ennia c.s. haar klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW heeft geschonden. Ook
[D]heeft zich in haar
grief 3beroepen op schending van de klachtplicht, maar zij heeft geen belang meer bij dit verweer. [A], [C] en [B] stellen zich kort gezegd op het standpunt dat de reikwijdte van artikel 6:89 BW zich volgens rechtspraak van de Hoge Raad uitstrekt over ‘alle verbintenissen’ en dus ook van toepassing is op de door Ennia c.s. tegen hen ingestelde vorderingen. Volgens [A], [C] en [B] heeft Ennia c.s. niet tijdig bij hen geklaagd. Ennia heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat genoemd artikel niet geldt voor vorderingen op grond van interne en externe bestuurders- en commissarissenaansprakelijkheid (uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling/onrechtmatige daad).
[A] (grief V)en
[C] en [B] (grief V)hebben dit oordeel bestreden. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep moet hun verweer op dit punt overigens ook opnieuw worden beoordeeld.
Parman International (de grief in § 1 onder 42),
[D] (grief 4)en
[E] (grief 9)hebben het beroep op verjaring ook opnieuw aan de orde gesteld, maar zij hebben geen belang meer bij beoordeling van dit verweer in verband met de S&S-vordering. Het Hof gaat hier dan ook alleen in op het verweer van [A], [C] en [B].
[C] en [B] (grief IV)hebben tevens betoogd dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, de vorderingen tegen hen moeten afstuiten op de jaarlijks aan hen verleende decharge. Artikel 15 lid 2 van de statuten van Ennia Holding (zoals deze golden vanaf september 2009) bepaalt dat, tenzij uitdrukkelijk anders besloten, de directeuren en commissarissen door de vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening door de algemene vergadering van aandeelhouders voor hun bestuur respectievelijk toezicht over het afgelopen boekjaar zijn gedechargeerd. Het Gerecht heeft geoordeeld (5.72-5.76) dat nu er geen besluiten zijn tot vaststelling van de jaarrekeningen van Ennia Investments over de jaren 2006 tot en met 2011 en vanaf 2015 en voor Ennia Leven alleen de jaarrekeningen 2009-2011, 2013, 2015 en 2016 zijn vastgesteld, zoals Ennia Holding onbetwist heeft gesteld, er ook geen automatische decharge is. Het Gerecht heeft daarnaast overwogen dat een verleende decharge zich niet uitstrekt tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering bekend zijn gemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde. Het Gerecht overwoog verder dat de informatie zonder meer en direct uit de jaarrekening moet kunnen worden afgeleid en als sprake is van onbehoorlijke bestuurshandelingen het bestuur ervoor moet zorgen dat deze expliciet en ondubbelzinnig uit de jaarrekening blijken. Uit de jaarrekeningen van Ennia Investments volgt enkel dat op diverse momenten diverse transacties hebben plaatsgevonden met betrekking tot S&S. Daaruit blijkt op geen enkele wijze wat nu aan de bestuurders is verweten. Uit de jaarrekeningen van Ennia Leven blijkt in het geheel niets van de S&S-transactie, zodat daarover evenmin decharge kan zijn verleend. Het Gerecht concludeerde dat, voor zover er al sprake zou zijn van verleende decharges, deze niet tot ontslag van aansprakelijkheid voor de vastgestelde onbehoorlijke taakvervulling leiden.
common unitswerden ingewisseld voor een
promissory notevan een gelieerde company met een nominale waarde van USD 133,4 miljoen tegen een rente van 4%, maar daaruit blijkt niet het grote verschil tussen de verkoopprijs en de waarde van de aandelen die uit de diverse recente waarderingen kon worden afgeleid. Dat [A], [C] en [B] en/of andere betrokkenen deze waarderingen uit anderen hoofde wel kenden, maakt gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt geen verschil. Volledigheidshalve merkt het Hof nog op dat niet is gesteld of gebleken dat de jaarrekeningen van Ennia Investments of ECII wel informatie bevatten waaruit zou volgen dat [A], [C] en/of [B] van hun aansprakelijkheid voor deze transactie zijn bevrijd.
oil rigs) van S&S voor in totaal USD 37.469.232. Volgens Ennia c.s. werd daarmee enkel het (cash flow) belang van S&S gediend. De
oil rigszijn in de jaren 2011 tot en met 2017 met verlies terug verkocht aan S&S voor in totaal USD 26.436.456. Omdat appellanten het als (quasi-)bestuurders van Ennia daartoe hebben geleid, houdt Ennia c.s. hen aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade, gelijk aan het geleden verlies van USD 11.032.776. [A], Parman International, [C], [B] en [D] hebben aangevoerd dat deze investering inderdaad niet rendabel is geweest, maar dat dit geen verwijt jegens hen oplevert en dat bij de aankoop alleen [E] betrokken is geweest. [E] heeft aangevoerd dat met de keuze voor deze investering niets mis was.
grief 12tegen dit oordeel. Zij voert daarbij het volgende aan, ter nadere onderbouwing van haar stelling dat met de investering in
oil rigsniet de belangen van Ennia maar slechts de belangen van S&S werden gediend. In de eerste plaats gaat het om een reeks transacties waarmee S&S, een bedrijf waarin Ennia al een buitensporig belang had opgebouwd, opnieuw een significante liquiditeitsinjectie kreeg. Die injectie was zeer welkom, nu S&S in haar jaarverslag over het boekjaar van 1 februari 2009 tot 1 februari 2010 schreef dat sprake was van een sterke terugval in de vraag naar olieplatforms als gevolg van lagere olie- en gasprijzen, de krappe kredietmarkt en de zwakke Amerikaanse - en wereldeconomie. Hetzelfde jaarverslag laat zien dat deze order van Ennia bijna 20% van de totale orderpijplijn van S&S in dat jaar bedroeg en dat de verkoop van equipment in dat jaar met de helft was ingestort. S&S verkeerde dus in zwaar weer en de order van Ennia fungeerde als noodinfuus om S&S overeind te houden. In de tweede plaats vonden de transacties plaats tussen gerelateerde partijen die beide gecontroleerd werden door [A]. Daarnaast waren [A] en [D] aandeelhouder van Parman International (de aandeelhouder van Ennia) en van S&S, waarbij het ook nog eens zo was dat de omzet gerelateerd aan de verkoop van de
oil rigsuiteindelijk zou leiden tot winst die kon worden uitgekeerd aan de (indirect) aandeelhouders van S&S en niet aan Ennia, omdat [F] het ertoe hadden geleid dat het belang van Ennia zodanig was verwaterd dat het grootste deel van de winsten gemaakt door S&S zouden vloeien naar [A] en [D]. In de derde plaats valt niet te zien dat de aanschaf van verrijdbare olieboorplatforms (die normaliter worden ingezet om olieputten te boren en daaraan onderhoud te plegen) kan worden beschouwd als een prudente investering voor een verzekeringsmaatschappij, een onderneming die zelf niets van doen heeft met de olie-industrie. Dat geldt eens te meer nu Ennia niet heeft kunnen nagaan (en appellanten niet hebben gesteld in reactie op de verwijten van Ennia) dat aan deze aanschaf een investeringsbeslissing of -plan ten grondslag lag. Dat is opvallend, omdat Ennia de olieboorplatforms pas in 2011, 2013 en 2017 weer van de hand deed. Als gezegd, het betreft de aanschaf van een aantal kostbare machines met een zeer specifiek gebruiksdoel door een onderneming die niet in het bezit is van olievelden of -bronnen waarop deze machines ingezet zouden kunnen worden noch specifieke kennis op dat gebied. Een business case was er niet. Integendeel, tussen partijen is niet in geschil dat de verrijdbare olieboorplatforms in de periode tussen aanschaf en verkoop de productiefaciliteit van S&S nooit hebben verlaten. Dit klemt eens te meer nu de Centrale Bank Ennia Leven al in 2008 erop wees dat
"investment decisions must be carefully planned".
oil rigseen investering is geweest die helaas geen winst heeft opgebracht en niets meer dan dat. Zij betwisten dat het in wezen een verlieslatende lening aan S&S betrof. Ook betwisten zij dat het geen prudente investering was. Daarnaast voeren zij aan dat zij geen persoonlijke betrokkenheid hierbij hadden en dat hen dus geen verwijt kan worden gemaakt. Verder verwijzen zij naar de argumentatie van [A].
oil rigsmet verlies is verkocht. [E] was daarbij echter niet betrokken, omdat hij toen al was afgetreden als bestuurder. Ten aanzien van de investering zelf valt hem verder geen persoonlijk ernstig verwijt te maken. De investering in olieplatforms was op zichzelf niet ongewoon, immers vergelijkbaar met zonneparken, windparken, biomassa projecten, onroerend goed e.d. Daarbij was het in de betreffende periode nagenoeg niet meer mogelijk om in overheidsobligaties van het land Nederlandse Antillen en/of het eilandgebied Curaçao te investeren, zodat naar alternatieven moest worden gezocht. De keuze voor een dergelijke alternatieve vorm van investering was dan ook niet ongewoon en evenmin per definitie niet in het belang van Ennia. De investering is verder gedaan op basis van de op dat moment voorhanden zijnde investeringsinformatie. Twee
oil rigszijn in 2011 en 2013 met winst verkocht. Het was dus een rendabele investering. Dat het een investering betrof met een aan [A] gelieerde partij, doet daaraan niet af. [E] kan niet overzien op grond waarvan de verkoop in 2017 een verlies heeft opgeleverd, omdat hij daarbij niet betrokken was.
oil rigseen opzetje was om Ennia c.s. te benadelen ten gunste van S&S. Zij wijst erop dat in eerste aanleg is aangevoerd dat Energy Equipment de olieplatforms kocht met het oogmerk van doorverkoop, via S&S, met winst. Verder betoogt zij dat het feit dat dezelfde personen (indirect) betrokken waren bij koper en verkoper de transactie nog niet onrechtmatig maakt. Dat Ennia c.s. niet actief is in de olie-industrie is volgens haar irrelevant: verzekeraars investeren dagelijks in industrieën waarin zij zelf niet actief zijn. Dat het in dit geval niet ging om een investering in aandelen en obligaties uitgegeven door een bedrijf in een dergelijke industrie, maar om een fysiek product, doet daaraan niet af. Bovendien was het risico dat Ennia c.s. niet actief was in de olie-industrie afgedekt doordat S&S zelf op zoek ging naar partijen aan wie de olieplatforms konden worden verkocht. Dat de olieplatforms de productiefaciliteit van S&S niet hebben verlaten, past bij een plan tot doorverkoop en wijst niet op enige onrechtmatigheid, aldus [D]. Daarnaast betwist zij dat de aan- en verkoop van de olieplatforms tot schade heeft geleid. Het eerste platform is in 2011 met winst verkocht, het tweede platform in 2013 zonder winst of verlies. De resterende vier olieplatforms zijn uiteindelijk in het kader van de Kirby-transactie samen voor USD 12 miljoen aan Kirby verkocht. Dat was echter een verlies dat in de Kirby-transactie is verdisconteerd en gecompenseerd met de uitkering van USD 286 miljoen die Ennia c.s. op grond van de Kirby-transactie kreeg voor haar aandelen in S&S. Vaststaat dat Ennia c.s. daarmee een voldoende rendement heeft behaald. Volgens [D] moet het ten aanzien van de laatste vier
oil rigsbehaalde rendement niet geïsoleerd worden beschouwd, maar worden bezien in samenhang met het rendement dat Ennia c.s. heeft behaald met haar investering in S&S.
oil rigszijn in november 2009 aangekocht van (een dochtervennootschap van) S&S. Ennia Investments had op dat moment al voor een bedrag van bijna USD 92 miljoen geïnvesteerd in aandelen in S&S. Met de aankoop van de
oil rigswerd nog eens USD 37 miljoen geïnvesteerd in producten van (een dochteronderneming van) dit bedrijf ten behoeve van de olie-industrie. Daarbij ging het om een significant bedrag. Duidelijk is dat het concentratierisico, dat met de aanzienlijke investering in S&S al bestond, hiermee verder werd vergroot. De betrokkenen moeten hebben begrepen dat dit problematisch was, gezien de inhoud van de in 3.73 geciteerde e-mail (ook al is die van een jaar later). Appellanten hebben verder niet betwist dat in het jaar waarin deze investering werd gedaan sprake was van een sterke terugval in de vraag naar olieplatforms als gevolg van de door Ennia c.s. genoemde marktomstandigheden. Ook als niet wordt meegegaan in het algemene standpunt van Ennia c.s. dat het direct aanschaffen van olieplatforms geen passende/prudente belegging voor een verzekeraar is, blijft de vraag of de investering in dit geval - zeker in het licht van de genoemde omstandigheden - wel verantwoord was. Gelet op de gemotiveerde stellingen van Ennia c.s. hierover had van de appellanten die bij de investering waren betrokken een concrete toelichting daarop mogen worden verwacht. Die hebben zij echter niet gegeven. [A] voert slechts aan dat aan elke investering risico’s zijn verbonden, maar maakt niet inzichtelijk welke overwegingen tot deze investering hebben geleid, laat staan dat hij een onderbouwing daarvan geeft. [C], [B] en Parman International hebben dat ook niet gedaan. [E] licht wel toe dat destijds niet of nauwelijks meer in obligaties van de Nederlandse Antillen of Curaçao kon worden belegd en dat daarom naar alternatieven moesten worden gezocht, maar daarmee maakt hij nog niet duidelijk waarom is gekozen voor een investering in
oil rigsvoor dit bedrag en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt. Wat de door hem genoemde investeringsinformatie inhield, heeft hij ook niet toegelicht. [D] komt ook niet verder dan de opmerking dat de olieplatforms zijn gekocht met de bedoeling ze via S&S weer met winst te verkopen. Appellanten hebben verder niet gereageerd op de stelling van Ennia c.s. dat niet is gebleken dat aan de aanschaf van de olieplatforms een investeringsbeslissing of investeringsplan ten grondslag lag. Het Hof gaat er daarom vanuit dat een dergelijk plan en/of een uitgewerkte beslissing ontbrak. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat van een passende belegging sprake was. Dat de eerste twee olieplatforms met winst zijn verkocht, zoals [E] opmerkt, maakt dit niet anders. Daaruit volgt immers nog niet dat (er in 2009 van mocht worden uitgegaan dat) van een voor Ennia c.s. passende rendabele investering sprake was. Van belang is verder dat [A] niet alleen (indirect) belang en zeggenschap had in Ennia c.s., maar ook in S&S. Nu verder niet is betwist dat de order van Ennia (lees: Energy Equipment) bijna 20% van alle orders in dat jaar bedroeg en de verkoop van equipment in dat jaar met de helft was gedaald, heeft het er alle schijn van dat met de aankoop door Energy Equipment niet zozeer het belang van Ennia c.s., maar vooral het belang van S&S werd gediend. Het betoog van [A] dat de order van Ennia (Energy Equipment) van USD 37 miljoen niet meer dan 0,8% van de inkomsten van S&S in de periode van 2009 tot 2017 uitmaakt, doet daar niet aan af, omdat dit niets zegt over het belang van S&S bij de transactie in 2009. Welk rendement de totale investering in aandelen S&S en in
oil rigsheeft opgeleverd aan Ennia c.s. doet ook niet ter zake. De aankoop van de
oil rigsbetreft immers een afzonderlijke transactie, naast de investering in aandelen S&S, die op zijn eigen merites moet worden bezien. De slotsom op grond van het vorenstaande is dat geen redelijk denkend bestuurder de transactie onder voormelde omstandigheden zou zijn aangegaan. En geen redelijk denkend commissaris zou de transactie zonder kritiek te uiten hebben laten plaatsvinden.
investment committeevan Ennia Holding en tevens als feitelijk bestuurder is opgetreden. Naar het oordeel van het Hof heeft [A] (persoonlijk) ernstig verwijtbaar gehandeld door zich als commissaris en feitelijk bestuurder niet te richten naar de belangen van Ennia bij deze investering. Daarmee heeft hij zijn taak als commissaris van Ennia Holding en feitelijk bestuurder van Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment onbehoorlijk vervuld. Hij is dan ook aansprakelijk voor de schade die Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment als gevolg daarvan hebben geleden.
investment committeevan Ennia Holding en als bestuurder van Energy Equipment eveneens betrokken bij deze investering (hij heeft er namens Energy Equipment ook voor getekend). De conclusie is onontkoombaar dat ook hij (persoonlijk) ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zich niet te richten naar de belangen van Ennia bij deze investering en mee te gaan met [A]. Daarmee heeft hij zijn taak als bestuurder van Ennia Holding en Energy Equipment onbehoorlijk vervuld en onrechtmatig gehandeld jegens Ennia Investments. Gronden voor disculpatie zijn hierbij verder niet gesteld of gebleken. Ook hij is daarom aansprakelijk voor de schade die Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment door deze onverantwoorde investering hebben geleden.
investment committeevan Ennia Holding, maar dat maakt hem nog niet tot feitelijk bestuurder (zie 8.21). Tegenover de betwisting door [C] en [B] heeft Ennia c.s. verder onvoldoende onderbouwd dat zij betrokken zijn geweest bij deze investering, zodanig dat zij aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schade die daaruit is ontstaan.
oil rigsschade hebben geleden. Deze schade moet worden begroot conform de in 10.30 vermelde uitgangspunten. Het gaat hier om vermogensschade in de vorm van geleden verlies, waarbij een concrete schadeberekening past. Niet in geschil is dat Energy Equipment in de werkelijk situatie een verlies heeft geleden van USD 11.032.776. Redelijkerwijs te verwachten is dat in de hypothetische situatie, bij een behoorlijke taakvervulling van [A] en [E], de investering in
oil rigsniet had plaatsgevonden en het bedrag van USD 37 miljoen volgens het prudente investeringsbeleid van vóór de overname was belegd. Aannemelijk is dat in dat geval geen verlies op deze belegging zou zijn geleden (iets anders hebben partijen ook niet gesteld). Vergelijking van beide situaties resulteert erin dat de schade van Energy Equipment gelijk staat aan het bedrag van het verlies.
oil rigsis geleden in de Kirby-transactie is verdisconteerd en gecompenseerd met de uitkering die Ennia c.s. op grond van de Kirby-transactie voor haar aandelen in S&S heeft gekregen. Niet is onderbouwd dat in de koopprijs die Kirby voor de activa van S&S betaalde en/of in de opbrengst die S&S op basis daarvan uitkeerde aan ECII een compensatie was begrepen voor het verlies dat Energy Equipment op de
oil rigsleed. Van een situatie waarin een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde (in dit geval: Energy Equipment) naast schade ook voordeel heeft opgeleverd, is hierbij ook geen sprake, zodat er ook geen aanleiding is voor verrekening van voordeel op grond van artikel 6:100 BW.
oil rigsin 2009. Verder staat vast dat Ennia mededeling van de cessie-akte heeft gedaan aan appellanten, in elk geval door de overeenkomst van cessie in deze procedure over te leggen (en overigens ook al door in de conclusie van repliek melding van de cessie te maken). Dat in de overeenkomst is opgenomen dat de cessie effect zal hebben nadat
‘notice’is gedaan aan de
‘debtor’, correspondeert met de wettelijke vereisten en voegt daar niets wezenlijks aan toe. Dat de mededeling pas tijdens de procedure is gedaan, doet aan de geldigheid ervan niet af. De conclusie is dat de vordering van Energy Equipment rechtsgeldig is overgedragen aan Ennia Investments, zodat zij bevoegd is deze in te stellen.
oil rigs, die op onbehoorlijke taakvervulling tegenover Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment berust. De klachtplicht is daarop niet van toepassing en, voor zover dat anders zou zijn, kan niet worden gezegd dat Ennia c.s. niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd en haar rechten inzake de tekortkoming zijn vervallen, met name omdat niet is gesteld of gebleken dat [A] door het verstrijken van de tijd tot het moment waarop Ennia c.s. over zijn handelen heeft geklaagd in zijn belangen is geschaad.
oil rigstegen hen, volgens de maatstaf van artikel 3:310 BW (zie daarover 10.52).
oil rigszijn Ennia Holding, Ennia Investments en oorspronkelijk Energy Equipment de vennootschappen aan wie de vordering tot schadevergoeding toekomt. De schade waartoe deze investering heeft geleid is pas bij de verkoop van de laatste vier
oil rigsin september 2017 daadwerkelijk ontstaan. Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment kunnen dan ook niet eerder met deze schade bekend zijn geweest. Daarvan uitgaande is van een voltooide verjaring geen sprake, wat verder niet in geschil is (de vordering inzake de
oil rigsis bij de conclusie van repliek van 22 maart 2021 ingesteld). Daar komt nog bij dat de verjaring bij brief van 3 november 2018 tijdig is gestuit (zie 10.55, niet in geschil is dat de stuitingsbrief ook deze vordering omvat en dat [E] deze brief ook heeft ontvangen). Het beroep op verjaring treft ook ten aanzien van deze vordering dus geen doel.
oil rigsin 2009 niet in het belang van Ennia was en dat hierbij sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling van [A] (als commissaris van Ennia Holding en feitelijk bestuurder van Ennia Holding, Ennia Investments en Energy Equipment) en [E] (als bestuurder van Ennia Holding en Energy Equipment). Gesteld noch gebleken is dat informatie hierover binnen het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders van Ennia Holding, Ennia Investments en/of Energy Equipment is gedeeld, of dat gegevens hierover uit de jaarrekeningen over 2009 zouden blijken of anderszins bekend zijn gemaakt aan de algemene vergadering van aandeelhouders van deze vennootschappen voordat deze de jaarrekeningen vaststelde. Dat [A] en [E] en/of andere betrokkenen uit anderen hoofde de omstandigheden kenden waarin deze investering werd gedaan, maakt geen verschil. Het beroep op decharge gaat daarom ook ten aanzien van deze vordering niet op.
oil rigsin 2009. Op het beroep op matiging van de verplichting tot schadevergoeding zal na de beoordeling van de overige vorderingen worden ingegaan. Dan zal worden bepaald tot welk bedrag de vordering op dit punt tegen [A] en [E] wordt toegewezen, waarbij nu al wordt opgemerkt dat matiging van de vordering tegen [A] niet voor de hand ligt. Ook hier geldt dat de schadevergoeding die aan Ennia Holding en Ennia Investments (op eigen titel) toekomt, zo nodig in een vervolgprocedure moet worden vastgesteld. Het voorgaande betekent verder dat de vordering ten aanzien van de
oil rigstegen Parman International, [C], [B] en [D] wordt afgewezen.
Mullet Bay en (dividend)uitkeringen
besluittot het doen van een dividenduitkering, genomen in onmiddellijke samenhang met de goedkeuring van de jaarrekening, en dat een besluit tot het doen van uitkeringen terwijl het eigen vermogen van de vennootschap negatief is of door de uitkering zal worden, geen enkele rechtskracht heeft. In dat geval is sprake van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW. Ook tussentijdse uitkeringen mogen niet leiden tot een negatief eigen vermogen. Voorts heeft het Gerecht de regeling in de statuten weergegeven (artikel 12 en 14, zie onder 3.86 hiervoor).
grief II van [A] en van [C] en [B] en de grief in §1 van Parman International),
[D]heeft zich met
grief 9tegen dat oordeel gekeerd.
Grief 14 in het incidenteel appel van Ennia c.s.betreft het oordeel van het Gerecht over de jaren 2009 en 2010. De diverse onderdelen van de grieven zullen hieronder nader aan de orde komen. De vraag of en zo ja in hoeverre (dividend)uitkeringen toelaatbaar waren, hangt grotendeels nauw samen met de vraag naar de waarde van Mullet Bay. Het Hof zal dit onderwerp het eerst bespreken. De vraag naar het al dan niet genomen zijn van (dividend)besluiten en de betekenis daarvan, komt daarna aan de orde, gevolgd door overwegingen over de rol en positie van de tot (terug)betaling aangesproken (rechts)personen.
fair valuewaarde. Voor het boekjaar eindigend op 31 augustus 2005 is op die grondslag een waarde voor
Property and equipmentvermeld van USD 250,8 miljoen. Per 31 augustus 2006, de einddatum van het eerste boekjaar waarin definitief op (alleen) de IFRS was overgegaan, was dit USD 337,3 miljoen. De basis hiervoor waren de hierna te noemen rapporten van IEB.
pros and consen prijzen die zijn verkregen door navraag bij niet nader genoemde landeigenaren in de buurt (in Cupecoy). Er worden op basis daarvan vraagprijsvariaties genoemd voor gebieden die slechts geografisch zijn aangeduid (
along Simpson Bay Lagoon, land that does not border the sea or Simpson bay Lagoon, properties that border the sea). IEB komt dan uit op een gemiddelde van USD 365/m2 voor het hele grondoppervlak. Het totaal komt op ruim USD 246,8 miljoen voor de grond en ruim USD 250,8 voor het geheel. In de rapporten van 1 december 2006 en 28 december 2006 zijn enkele verwijzingen toegevoegd naar een project in het Cupecoy-gebied en twee projecten op Anguilla, zonder dat verder wordt uitgelegd welke invloed dit in concreto heeft op de waardering. De getaxeerde waarden lopen dan op tot ruim USD 288,4 miljoen voor de grond en ruim USD 292,4 voor het geheel respectievelijk ruim USD 333 miljoen voor de grond en ruim USD 337,3 voor het geheel. In het laatste rapport staat nog een toevoeging over de potentiële
return on investmentvan ontwikkelingen op het terrein. In beide rapporten staat nog steeds dat het rapport oppervlakkig van aard is en “
No aspects of any building or structure were studied in depth.”. De vermelding “
Due to the limited time available, none of the documentation and information received from either the cadastre or VROM was studied in detail” komt er niet meer in voor, maar zoals het Gerecht ook signaleerde, uit de rapporten van december 2006 blijkt niet dat dergelijke informatie toen wel nader is bestudeerd. Ook het Hof is van oordeel dat de rapporten voor het doel waarvoor ze zijn gebruikt te summier van inhoud zijn, onvoldoende controleerbaar zijn, ook verdere vragen oproepen en volstrekt onvoldoende verklaring bieden voor de aanzienlijke waardstijging in een periode van een paar maanden. Daarbij komt dat Mullet Bay in 2002 door ICE nog was getaxeerd op een bedrag van USD 68,3 miljoen, ook al is ook dat rapport summier te noemen. Ook het in juni 2005 uitgebrachte rapport van de heer David Morrison, dat uit kwam op een waarde van USD 242,5 miljoen voor de grond, is overigens summier. Een en ander betekent dat er al vanaf 2006 aanleiding was een grondiger taxatie van Mullet Bay te laten verrichten. Mede in het licht van de betekenis van Mullet Bay voor het eigen vermogen van Ennia c.s., konden de uitgebrachte rapporten van IEB in redelijkheid niet dienen om de
fair valuevan Mullet Bay op te baseren.
temporarily” put on hold’ is. Ook wordt er melding van gemaakt dat “
the current worldwide financial crisis will potentially have an impact on present and future developments/values in the coming years”. Toch is de waardering weer aanzienlijk hoger dan in december 2006: Ruim USD 382 miljoen voor de grond en ruim USD 386,1 miljoen voor het geheel. De m2 prijs voor het land was USD 565.
a great deal of real estate activity in the Cupecoy/Lowlands area in the last three years’. Sommige verwachte ontwikkelingen worden al sinds 2006 gesignaleerd, bijvoorbeeld, “
according to information (…) the main road will be rerouted” (een verwachting die overigens ook in het laatste rapport van 2018 nog terugkomt). In het rapport van 2011 worden vijf “
more or less “similar” properties that have been recently developped or are in the process of being developped” op Sint Maarten genoemd, waarvan een het ook in de eerdere rapporten genoemde project is. De andere vier projecten worden beschreven, maar er worden geen (grond)prijzen genoemd (in het eerste geval wordt een
projected sales valuegenoemd). Voorts wordt er nog verwezen naar de (koop)prijs van een strook grond tegenover het vliegveld. Ook hier ontbreekt weer een concrete uitwerking van de invloed van de genoemde vergelijkingsobjecten op de taxatiewaarde. Het rapport komt, met een gemiddelde grondprijs van USD 595/m2 uit op ruim USD 400,7 miljoen voor de grond en ruim USD 405,7 miljoen voor het geheel. Ook in dit rapport wordt weer vermeld dat het oppervlakkig van aard is. Over dit rapport is in interne mails van Cees Rokx van PwC, de accountant van SunResorts, in de periode november 2011-februari 2012 een aantal vragen opgeworpen, zoals de vraag of de insteek dat de onroerend goed prijzen zijn gestegen kan worden gedeeld, of de waarde van de terreinen juist niet wordt gedrukt doordat Cupecoy vol wordt gebouwd, hoe Valkenburg nou eigenlijk aan de USD 595/m2 komt en dat de link met de verkochte percelen niet wordt gezien, of je die grondprijs wel krijgt als je 700 hectare ‘los’ gaat verkopen en andersom of je geen volumekorting krijgt als je het als één stuk gaat aanbieden, of de golfcourse ook USD 595/m2 waard is en of het geen tijd is voor een second opinion. Vragen die ook de verantwoordelijken bij Ennia c.s. hadden kunnen en moeten stellen. Rokx vroeg zich in de interne mails overigens ook af of er een doelredenering in zit om Ennia extra inkomen te bezorgen.
real estate activitygemeld, maar daaraan wordt toegevoegd dat de bestaande en nieuwe ontwikkelingen hun waarde hebben behouden dankzij de
return on investmenten omdat er een tekort blijft aan beschikbaar land. Deze stellingen worden niet verder toegelicht. Het rapport heeft verder een wat andere inhoud dan de eerdere rapporten omdat het, op basis van een in juni 2005 opgestelde
Zoning Plan of the Dutch Lowlands, melding maakt van de onderverdeling van Mullet Bay in verschillende gebieden en van de bouwmogelijkheden en -voorschriften. Ook zijn twee
comparable properties(van respectievelijk 2.660 m2 en 3.317 m2) toegevoegd. De beschrijving van de in het rapport van 2011 genoemde projecten en de vermelding van de strook tegenover het vliegveld zijn weer opgenomen. De concrete invloed van een en ander op de waardering is niet uitgewerkt. Er wordt nog steeds met een gemiddelde prijs voor het hele perceel gerekend, deze keer USD 620/m2. Dit leidde tot waarden van ruim USD 417,4 miljoen voor de grond en ruim USD 422,4 miljoen voor het geheel. De vermelding van het oppervlakkige karakter komt ook in dit rapport weer terug.
second opinion, zoals Ennia c.s. terecht stelt. Dat dit is nagelaten is ernstig verwijtbaar.
The Ambassador[bedoeld is [A], Hof]
doesn’t want to use them. He wants to choose the firm.” Het vervolgens ingeschakelde Franse bureau CEI, dat volgens zijn rapport van 30 november 2016 ook volgens een aantal internationale (taxatie)standaarden werkte, kwam uit op een waardering van USD 436 miljoen. CEI ging daarbij uit van volledig bebouwbaar land. In het rapport wordt melding gemaakt van het door IEB verstrekte
zoning plan2005 en de opmerking dat CEI van verschillende professionals had begrepen dat uitzonderingen op de geldende regels mogelijk zijn in geval van een potentieel waarde toevoegend project. In een e-mailbericht van 27 januari 2017 aan [M] vermeldde CEI dat haar was gevraagd het land als volledig bebouwbaar te beschouwen en dat haar was bericht dat er onderhandelingen waren met Chinese investeerders en Club Med en zij voegde daaraan toe dat de huidige waarde (
a golf course losing money) bijna nul zou zijn. In een verslag van een bespreking op 26 maart 2017 waarbij ook KPMG aanwezig was staat dat CEI onder meer heeft opgemerkt dat “
It was difficult to approach the capacity of the market to buy this land as fully buildable land”en tevens: “
Possibly there was not enough done on our part. Therefore we also are uncomfortable with the present value.’ Daarnaast heeft CEI opgemerkt dat het land, volledig bebouwbaar, USD 400 miljoen waard kon zijn, maar “
if used with a discount value of 5% per year, the value will be USD 200 million. We were told to be in line with the former local valuer.” (zie 3.84).
fair market valuevan Mullet Bay te laten komen, is niet opgevolgd.
cashlessinterne verhanging. Het Hof overweegt (los van de discussie over de toelaatbaarheid van de producties 355 A-H) dat voor zover de overmakingen een andere omschrijving hebben dan (interim)dividend, Ennia c.s. onvoldoende heeft toegelicht dat het hier om uitkeringen in de zin van artikel 12 leden 2 en 8 van de statuten zou gaan. Voorts geldt dat voor zover het wel gaat om dergelijke uitkeringen en deze uitkeringen niet (geheel) overeenkomstig de statutaire regeling zouden hebben plaatsgevonden, wel moet worden aangenomen dat deze op initiatief dan wel met goedvinden van de enige aandeelhouder (Parman International waarvan [A] toen bestuurder was) en de voorzitter van de raad van commissarissen (eveneens [A]) hebben plaatsgevonden. Nu ervan moet worden uitgegaan dat er in 2009 en 2010 ruimte was voor de uitkeringen die in die jaren zijn gedaan (zie de volgende rechtsoverweging), acht het Hof het niet volledig volgen van de statutaire weg respectievelijk het niet toezien daarop, hoewel dit in beginsel een ernstig verwijt oplevert, in de gegeven omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om tot persoonlijke aansprakelijkheid van [E] voor de uitgekeerde bedragen te leiden. Waar het gaat om winstuitkering komt daarbij dat gesteld noch gebleken is dat de raad van commissarissen aanleiding zou hebben gezien een beslissing te nemen die tot een andere uitkering zou hebben geleid (overigens merkt het Hof terzijde op dat de raad van commissarissen wel besluiten ter zake lijkt te hebben genomen, vgl. productie 328 van Ennia c.s. met betrekking tot 2009). Voor de overige (interim)uitkeringen geldt eens te meer dat niet valt aan te nemen dat een voorafgaand besluit van de algemene vergadering (zo daarvan geen sprake is geweest) tot een andere uitkomst had geleid.
mutatis mutandisook hier. Overigens gaat het in de jaren na 2010 blijkens de jaarrekeningen in overwegende mate niet om uitkeringen van winst, waar artikel 12 leden 2 en 8 van de statuten op zien, maar om andersoortige uitkeringen, waaronder uitkeringen ten laste van de vrije reserve (
return of share premium). Verdere discussie kan zo nodig in een later stadium plaatsvinden (zie 11.28). Het verweer van [B] en [C] (en het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod) dat zij niet persoonlijk bij de besluitvorming en de betaling betrokken waren kan voorlopig onbesproken blijven.
Executing the supervision on the management conducted by the managing board and rendering advice to the managing board, is entrusted to a Supervisary Board(…)”. Daarnaast bevatten de statuten (in overeenstemming met artikel 2:19 lid 5 BW) nog enkele specifieke taken van de raad van commissarissen. Artikel 2:19 lid 7 BW bepaalt dat onder meer het bepaalde in artikel 2:14 BW van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van commissarissen en bepaalt voorts dat de raad van commissarissen zich bij de vervulling van zijn taak richt naar het belang van de rechtspersoon en, voor zover daarvan sprake is, de met deze verbonden onderneming.
investment propertyin de geconsolideerde jaarrekening 2010, waar Ennia op wijst, is in diezelfde jaarrekening verklaard doordat er in de toelichting op wordt gewezen dat de groep in oktober 2010 nog aanvullend 48,7% van de aandelen in SunResorts verwierf, waarna Ennia Investments 93,3% van de aandelen ging houden en de transactie leidde tot consolidatie van SunResorts per 31 december 2010.
[A] (grief V)en
[B] en [C] (grief V)op schending door Ennia c.s. van haar klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW, heeft ook betrekking op de vordering van Ennia c.s. inzake de (dividend)uitkeringen. [D] (grief 3) heeft in het licht van wat hiervoor over haar positie is overwogen, geen belang meer bij een beroep op dit verweer. Het Hof verwijst naar wat hiervoor onder 10.44-10.47 in het kader van de bespreking van de vordering inzake S&S is overwogen. Voor het overzicht herhaalt het Hof hier de belangrijkste overwegingen.
[D] (grief 4)heeft een beroep op verjaring gedaan. Het Hof beschouwt het beroep van Parman International en [D] als mede betrekking hebbend op de grondslagen waarop de vorderingen jegens hen eventueel kunnen worden toegewezen (onverschuldigde betaling respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking). Hof overweegt als volg, daarbij – voor zover ook hier relevant – deels herhalend wat al eerder is overwogen (10.52-10.56).
[C] en [B] (grief IV)hebben voorts een beroep gedaan op de jaarlijks aan hen verleende decharge. Ook op dit punt heeft het Hof al eerder een oordeel gegeven (10.60-10.62), wat hier deels wordt herhaald.
‘Investment property’is toegekend, maar dat zegt zonder verdere onderliggende bescheiden onvoldoende om te kunnen beoordelen of deze post op een voldoende deugdelijke grondslag is gebaseerd. [A], [C] en [B] waren uiteraard zelf volledig op de hoogte van de taxatierapporten, maar dat deze rapporten ook aan Parman International in haar hoedanigheid van aandeelhouder zijn verstrekt, volgt nergens uit. Niet toegelicht is op welke wijze dit zou zijn gebeurd en evenmin is toegelicht hoe het optreden van Parman International als aandeelhouder formeel is vormgegeven. Dat er notulen zijn van aandeelhoudersvergaderingen is evenmin gesteld.
Valuation Guidelines,wordt gedaan, een interval van drie jaar zal aanhouden). Het Hof stelt zich voor een taxateur die is verbonden aan een internationaal erkend kantoor met goede reputatie te benoemen en als vraag te formuleren:
fair valuevan Mullet Bay op achtereenvolgens 31 december 2009, 31 december 2012, 31 december 2015 en 31 december 2018?
tax holidayen een ten onrechte voor het volledige bedrag op de balans opgenomen vordering op de 49% deelneming van SunResorts in Towers at Mullet Bay. Ennia c.s. houdt appellanten aansprakelijk voor de vermindering in het eigen vermogen van Ennia Holding die de afwaardering op deze punten tot gevolg heeft om te komen tot een weergave van de werkelijke waarde van de bezittingen van Ennia Holding. Nu Ennia c.s. echter geen duidelijke gevolgen hieraan heeft verbonden voor haar vordering (zij heeft geen eis ingesteld die - voldoende kenbaar – op deze stellingen is gebaseerd), behoeven deze stellingen verder geen bespreking.
12.De gestelde excessieve uitgaven
grief IIIbestrijden
[A], [C] en [B]het vonnis van het Gerecht voor zover zij daarbij zijn veroordeeld op het punt van een of meer excessieve uitgaven. De overige appellanten hebben afzonderlijke grieven gericht tegen het vonnis, voor zover zij daarbij zijn veroordeeld op het punt van een of meer excessieve uitgaven. Ennia c.s. heeft eveneens afzonderlijke grieven gericht tegen het vonnis, voor zover daarbij vorderingen tegen appellanten op het punt van een of meer excessieve uitgaven zijn afgewezen. Deze grieven zullen hierna bij de beoordeling van de afzonderlijke uitgaven worden vermeld.
grief 5 in incidenteel hoger beroepbepleit Ennia c.s. in het algemeen dat [D] als commissaris aansprakelijkheid is voor de schade die Ennia c.s. heeft geleden als gevolg van de excessieve uitgaven.
Grief 6 in incidenteel appelvan Ennia c.s. ziet op aansprakelijkheid van [D] op het punt van de donaties.
Grief 10 van [D], grief 3 van [E] en grief III van [A], [C] en [B]zien op de donaties.
"for his many years of distinguished public service and their support of the institute during this important year".Er werd USD 800.000 gedoneerd aan Points of Light. Vervolgens werden
"the honorable Ambassador"en zijn vrouw als
honorary chairsop een jubileumbijeenkomst van dit instituut geroemd. De andere donaties in de Verenigde Staten kunnen eveneens niet anders worden beschouwd dan als ten faveure van de persoon van [A], zoals bijvoorbeeld een donatie aan ex president [MM] of de [A] Foundation. Uit niets blijkt dat hier sprake is van uitingen van maatschappelijke betrokkenheid van Ennia c.s. Dat Ennia Investments investeerde in S&S in de Verenigde Staten is daarvoor onvoldoende. Zonder verdere uitleg, die ontbreekt, valt ook niet in te zien dat de donaties werden gedaan om potentiële investeerders uit de Verenigde Staten aan te trekken voor de eilanden en daarmee een zakelijk belang van Ennia dienden, nu niet is gesteld of gebleken dat bij de donaties enige link met Ennia en/of de eilanden werd gelegd.
grief 2 van [E], waarin hij betoogt dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld of dat hem geen (persoonlijk) ernstig verwijt treft, faalt. Voor zover [E] bij de overige excessieve uitgaven aansprakelijk wordt geacht deelt deze grief aldaar hetzelfde lot.
oil rigs), voor zover die motivering niet specifiek is toegesneden op de kwestie S&S/
oil rigs. Het beroep op matiging wordt, behalve ten aanzien van [A] (zie 12.77), pas beoordeeld als over de gehele vordering van Ennia c.s. een eindbeslissing kan worden gegeven. Deze overwegingen gelden ook voor de hierna te behandelen onderdelen b tot en met g.
grief 17 in incidenteel appelvan Ennia c.s. ziet op aansprakelijkheid van [C] en [B] voor de kosten van PwC.
Grief III van [A], [C] en [B]is gericht tegen de veroordeling door het Gerecht op dit punt.
Grief 11 van [D]is gericht tegen de beslissingen van het Gerecht op dit punt, ook al is de vordering tegen haar door het Gerecht afgewezen. Uit de navolgende beoordeling zal blijken dat [D] geen belang heeft bij beoordeling van grief 11.
grief 17in reactie op de overwegingen van het Gerecht het volgende aangevoerd. [C] en [B] zijn wel aansprakelijk te houden. De betalingen aan PwC zijn gedaan in de periode 2014-2018. [C] was in die jaren bestuurder van Ennia Holding en Ennia Investments, [B] was in die periode bestuurder van Ennia Holding en in de jaren 2017 en 2018 van Ennia Investments. In reactie op het verweer van [C] en [B] in hun memorie van antwoord in incidenteel appel, samengevat inhoudende dat bij gebreke van facturen en betalingsbewijzen nog steeds niet duidelijk is wanneer welke betaling is gedaan en dus ook niet waarvoor is betaald, heeft Ennia c.s. bij akte houdende overlegging producties en wijziging eis met de producties 366 en 367 facturen van PwC Houston, betalingsopdrachten en betalingsbewijzen van Ennia Holding en Ennia Investments overgelegd. Ter zitting heeft Ennia c.s. daaraan toegevoegd dat met productie 366 wordt onderbouwd dat de betalingen aan PwC hebben plaatsgevonden in de periode februari 2014 tot en met juni 2018. Daarop hebben [C] en [B] niet meer gereageerd.
[E]bestrijdt met
grief 4zijn veroordeling op dit punt. Ennia c.s. betoogt met
grief 16 in incidenteel appeldat (ook) [D] dient te worden veroordeeld tot betaling van de schade op dit punt.
"Supervisory Director", terwijl zij op geen enkel moment een commissarisrol binnen de groep hebben vervuld. Deze individuen hebben geen enkele sollicitatieprocedure doorlopen. De HR-afdeling ontving doorgaans enkel de instructie om de relevante persoon op de loonlijst te plaatsen, met daarbij het periodiek uit te betalen bedrag. Bovendien heeft geen van hen een arbeidsovereenkomst of overeenkomst tot het verlenen van diensten met enige Ennia-entiteit gesloten, aldus Ennia c.s.
[D]richt zich met
grief 12tegen haar veroordeling op dit punt en
[E]doet dat met
grief 5.
grief 18 in incidenteel appeldat alle appellanten aansprakelijk zijn voor de schade op dit punt.
[E]richt zich met
grief 6tegen zijn veroordeling op dit punt. Ennia c.s. betoogt met
grief 8 in incidenteel appeldat ook [D] aansprakelijk is voor de schade op dit punt.
"Owner's Principle Contact". Ennia Investments betaalde (na inruilen van de oude aandelen) op 10 december 2014 de koopprijs ad NAf 4.649.792 (USD 2.554.831) voor de aandelen. In december 2014 is de waarborgsom van de oude vliegtuigen ter waarde van NAf 728.000 (USD 400.000) teruggestort naar Ennia Investments. Bovenop de betaalde koopprijzen voor de aandelen in de voornoemde vliegtuigen, betaalde Ennia Investments in de periode 2007 tot en met 2017 gemiddeld ongeveer NAf 2.000.000 per jaar voor het gebruik van deze vliegtuigen. Uit de facturen volgt dat de vluchten met het NetJets-vliegtuig tot maart 2018 voornamelijk werden uitgevoerd voor [A]. Ennia Investments heeft in totaal NAf 32.883.153 aan NetJets betaald; bij de verkoop van de aandelen in NetJets is NAf 5.001.258 terugbetaald. Per saldo heeft Ennia aldus NAf 27.881.895 aan kosten gemaakt (producties 121-125 bij het verzoekschrift van Ennia c.s.).
"Owner's Principle Contact”(productie 123 bij het verzoekschrift van Ennia c.s.). Het Hof leidt hieruit af dat [A] bepaalde dat Ennia Investments met NetJets in zee ging en daarvoor hoge kosten betaalde. [A] is hier om die reden feitelijk bestuurder en als bestuurder aansprakelijk voor de schade van Ennia Investments. Het gaat hier om schade bestaande uit de vaste kosten die waren verbonden aan NetJets en de privévluchten voor zover de kosten daarvoor niet aan Ennia Investments zijn vergoed.
grief 13 in het incidenteel appel. Volgens Ennia c.s. werden met de reeks van transacties die zijn verricht alleen de belangen van appellanten gediend en valt hen wel degelijk een ernstig verwijt te maken.
spin offvaak verzekeringen worden verkocht en hypotheken verstrekt. Om met de kennis van nu te oordelen dat de investering niet is uitgekomen als oorspronkelijk bedoeld, levert geen persoonlijk verwijt aan [E] op, aldus [E].
opportunityging in Mullet Bay, die werd doorgegeven aan Resorts Caribe. Het ging om een terrein van ongeveer 50.000 m2 met de rechten op en verplichtingen tot 50% van de voordelen en corresponderende verplichtingen tot herbouw van het
resorten zijn faciliteiten tot een van de belangrijkste
full service resortsin de Cariben, aldus [A]. Ennia c.s. heeft daartegenover gesteld dat het ging om transacties die SunResorts van de problemen met de appartementseigenaren verlosten en ervoor zorgden dat zij uit surseance zou kunnen komen, waarna zij in tranches aan Ennia c.s. is overgedragen. Ennia c.s. heeft zich niet beroepen op wettelijke of statutaire bepalingen inzake tegenstrijdig belang, maar meer in het algemeen aangevoerd dat de transacties appellanten ten koste van Ennia c.s. hebben verrijkt.
Slotsom
oil rigsacht het Hof in beginsel tegen [A] en [E] toewijsbaar tot een bedrag van USD 11.032.776. Voor wat betreft de vorderingen inzake S&S en de
oil rigsvan Ennia Holding en Ennia Investments (op eigen titel) zal de zaak te zijner tijd worden verwezen naar de schadestaat. Tegen de andere appellanten zijn de vorderingen niet toewijsbaar. Over het beroep op matiging zal later worden beslist.