4.3Bij de beoordeling van deze middelen moet het volgende worden vooropgesteld.
4.3.1Artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP, verbiedt een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Een regeling die voorziet in ongelijke behandeling van gelijke gevallen kan onder omstandigheden worden gerechtvaardigd door doelmatigheidsoverwegingen.
4.3.2Op fiscaal gebied komt aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in geval van bevestigende beantwoording van deze vraag, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het – zoals in dit geval – niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, seksuele oriëntatie, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond is ontbloot.
4.3.3Het voorgaande geldt eveneens voor een gelijke behandeling van ongelijke gevallen.
4.4.1De wetgever heeft ervoor gekozen de zuiveringsheffing als een tijdvakbelasting vorm te geven. De heffingsmaatstaf voor de zuiveringsheffing is in artikel 122f, lid 1, van de Waterschapswet gesteld op de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden. Op grond van de eerste zin van artikel 122h, lid 1, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde van stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, voor alle woonruimten gesteld op drie vervuilingseenheden. Op grond van de tweede zin van dit artikellid geldt een uitzondering voor eenpersoonshuishoudens. Daarvoor wordt de vervuilingswaarde van de jaarlijks afgevoerde stoffen bepaald op één vervuilingseenheid. Uit artikel 122h, lid 6, van de Waterschapswet vloeit, voor de heffingsambtenaar, de verplichting voort tot tijdsevenredige aanpassing indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte, waarvan de heffing is bepaald op basis van het eerste lid, aanvangt of eindigt.
4.4.2Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de zuiveringsheffing volgt dat de wetgever voor lozingen door huishoudens uit doelmatigheidsoverwegingen als uitgangspunt heeft gekozen voor een forfaitaire heffing naar een vaste grondslag van drie vervuilingseenheden.In de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, waaraan de essentiële heffingsbepalingen van de zuiveringsheffing zijn ontleend,werd aanvankelijk voor alle woonruimten een forfait gehanteerd dat was gebaseerd op de landelijk gemiddelde woningbezetting.Met name vanuit de kring van eenpersoonshuishoudens werd tegen deze regeling als bezwaar geuit dat een heffing die in alle gevallen is gebaseerd op de gemiddelde verontreiniging per woning, onrechtvaardig zou zijn omdat het aantal bewoners per woning aanzienlijke verschillen in grootte vertoont, waardoor ongelijke gevallen gelijk zouden worden behandeld. Om deze reden is bij een uitvoeringsbesluit een uitzondering voor eenpersoonshuishoudens ingevoerd, die beoogt de sterkst gevoelde onbillijkheid van het toenmalige stelsel op te heffen.In 1989 is deze uitzondering voor eenpersoonshuishoudens in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren opgenomen.
4.4.3Gelet op de hiervoor in 4.4.2 vermelde strekking van de wettelijke regeling om tot een eenvoudig uitvoerbare heffing per huishouden te komen, en met inachtneming van de ruime beoordelingsvrijheid voor de wetgever zoals hiervoor in 4.3.2 bedoeld, kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet worden gezegd dat de wetgever een keuze heeft gemaakt die bij de onderhavige heffing evident van redelijke grond is ontbloot, door de heffing bij huishoudens te baseren op een vast aantal van drie vervuilingseenheden, en slechts bij eenpersoonshuishoudens een afwijking (naar één vervuilingseenheid) toe te staan. Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen in welke mate gelijke gevallen als gevolg van deze wettelijke regeling ongelijk worden behandeld dan wel ongelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat houdt in dit geval in dat met de door de Waterschapswet voorgeschreven heffing naar drie vervuilingseenheden, in vergelijking met de door belanghebbende bepleite heffing naar twee vervuilingseenheden voor tweepersoonshuishoudens, slechts een verschil is gemoeid van één vervuilingseenheid, wat bij deze heffing correspondeert met een bedrag van € 58,24. Ook indien met deze regeling niet wordt getracht de werkelijkheid te benaderen, zoals belanghebbende betoogt, kan bij een dergelijk verschil een heffing naar drie vervuilingseenheden worden aanvaard vanwege de hiervoor in 4.4.2 vermelde doelmatigheidsredenen.Dat de wetgever op de hiervoor in 4.4.2 bedoelde gronden alleen een uitzondering heeft gemaakt voor eenpersoonshuishoudens, valt binnen de aan hem toekomende, ruime beoordelingsvrijheid.
4.4.4Daaraan doet niet af dat waterschappen inmiddels via geautomatiseerde toegang tot de bevolkingsregistratie inzicht kunnen verkrijgen in het op een adres ingeschreven aantal bewoners van een woning. De wetgever heeft namelijk bij zijn keus voor de bestaande vormgeving van de heffing voor lozingen door huishoudens ook oog gehad voor het effect op de uitvoerbaarheid en de uitvoeringskosten in geval van uitbreiding van het aantal categorieën huishoudens. Daarbij heeft kennelijk een rol gespeeld dat bij een dergelijke uitbreiding een toename optreedt van het aantal benodigde tijdsevenredige aanpassingen als gevolg van wijzigingen van het aantal bewoners van een woning in de loop van een kalenderjaar.Dat effect is ook te verwachten indien de gegevens over het aantal bewoners van een woning rechtstreeks kunnen worden ontleend aan de geautomatiseerde bevolkingsregistratie. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de wetgever een evident onredelijke keuze heeft gemaakt door te blijven bij een heffing van alle meerpersoonshuishoudens op basis van drie vervuilingseenheden.
4.4.5Het voorgaande brengt mee dat het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het Hof juist is. De middelen II en III falen daarom.