ECLI:NL:HR:2022:1437

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
21/04276
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie en belastingheffing van Duitse pensioenen onder het belastingverdrag Nederland-Duitsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door een belanghebbende tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017, waarbij de Inspecteur geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft verleend voor de Duitse socialezekerheidspensioenen die de belanghebbende ontving. De belanghebbende ontving in totaal € 12.697 aan Duitse uitkeringen, maar volgens de Inspecteur had Nederland het exclusieve heffingsrecht omdat het gezamenlijke bedrag onder de grens van € 15.000 viel die is vastgesteld in de kleinepensioenregeling van het belastingverdrag Nederland-Duitsland 2012.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat het onderscheid dat de kleinepensioenregeling maakt tussen belastingplichtigen met een pensioen tot en met € 15.000 en die met een pensioen boven dat bedrag niet onredelijk is. De belanghebbende betoogde dat dit onderscheid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. De Hoge Raad heeft deze klachten verworpen en geoordeeld dat de verdeling van de heffingsbevoegdheid op basis van een getalsmatige grens berust op doelmatigheid en uitvoerbaarheid, en dat dit niet leidt tot een verboden onderscheid tussen belastingplichtigen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/04276
Datum14 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2021, nrs. 20/00590 en 20/00591 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/4380 en 19/4408) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. De Hoge Raad slaat op dat stuk geen acht.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 april 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende is inwoner van Nederland. In 2017 heeft belanghebbende een AOW-uitkering en twee Duitse socialezekerheidspensioenen ontvangen. De Duitse uitkeringen bedroegen tezamen € 12.697.
2.2
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend voor de Duitse socialezekerheidspensioenen. Volgens de Inspecteur heeft Nederland het exclusieve heffingsrecht over die uitkeringen, omdat het gezamenlijke bedrag van die uitkeringen minder bedraagt dan het in de zogeheten ‘kleinepensioenregeling’ van artikel 17, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland - Duitsland 2012 [3] (hierna: het Verdrag) genoemde bedrag van € 15.000.
2.3
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie nog van belang, of terecht geen voorkoming van dubbele belasting is verleend voor de Duitse socialezekerheidspensioenen.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de kleinepensioenregeling onderscheid maakt tussen belastingplichtigen met een pensioen tot en met € 15.000 en belastingplichtigen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dit onderscheid niet onredelijk. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling niet in strijd komt met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

3.Beoordeling van de klacht

3.1.1
Met de klacht wordt ten eerste betoogd dat met de introductie van het huidige Verdrag een verschil in behandeling is ontstaan binnen de groep van in Nederland wonende belastingplichtigen met een Duits pensioen. Belanghebbende beroept zich daarbij op het discriminatieverbod van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Belanghebbende betoogt in dit verband dat de kleinepensioenregeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en daarom berust op discriminatie en willekeur. Volgens belanghebbende moet de ontstane tweedeling worden opgeheven en moeten beide groepen Nederlanders met een Duits pensioen, gelijk worden behandeld.
3.1.2
Met de klacht wordt voorts betoogd dat de Nederlandse inkomstenbelasting hoger is dan de Duitse, waardoor het Verdrag volgens belanghebbende leidt tot een ongerechtvaardigde verslechtering van zijn positie ten opzichte van die onder het vorige verdrag [4] . Daarnaast blijkt volgens belanghebbende uit de parlementaire geschiedenis dat gepensioneerden onder het huidige verdrag niet erop achteruit zouden moeten gaan.
3.2
De hiervoor in 3.1.1 omschreven klacht faalt. Bij het onderhandelen over, en sluiten van, verdragen inzake de verdeling van bevoegdheden tot belastingheffing hebben staten de vrijheid gewicht toe te kennen aan overwegingen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid. Deze vrijheid is in zoverre beperkt dat Nederland ook bij het aangaan en toepassen van een dergelijk verdrag gehouden is tot nakoming van door hem aangegane verdragsverplichtingen die discriminatie verbieden. [5] De hiervoor in 2.2 genoemde verdeling van de heffingsbevoegdheid aan de hand van een getalsmatige grens berust op zulke overwegingen van doelmatigheid en uitvoerbaarheid. [6] De toepassing van deze verdragsbepaling brengt niet mee dat een door artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verboden onderscheid tussen (groepen van) belastingplichtigen wordt gemaakt.
3.3
De hiervoor in 3.1.2 omschreven klacht faalt op de gronden zoals vermeld in onderdeel 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.4
De klacht kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klacht in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.

Voetnoten

3.Belastingverdrag tussen het Koninkrijk der Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot aanslagen naar het inkomen 2012.
4.De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en het regelen van andere aangelegenheden op het belastinggebied van 16 juni 1959.
5.HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:284, r.o. 3.6.2.
6.Kamerstukken II 2013-2014, 33 615, nr. 3, blz. 26.