ECLI:NL:GHARL:2024:895

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23/1165
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie bij aanslag zuiveringsheffing voor tweepersoonshuishouden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2022 heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar, het gemeenschappelijk belastingkantoor Locosensus-Tricijn (GBLT), had de aanslag opgelegd op basis van drie vervuilingseenheden voor een tweepersoonshuishouden. Belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat deze in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, omdat tweepersoonshuishoudens stelselmatig naar teveel vervuilingseenheden worden aangeslagen in vergelijking met andere meerpersoonshuishoudens.

De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de forfaitaire regeling van drie vervuilingseenheden voor tweepersoonshuishoudens inderdaad leidt tot discriminatie. Het Hof overwoog dat de wetgever bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen is uitgegaan van de gemiddelde woningbezetting en dat de gekozen regeling niet in alle gevallen rechtvaardig is. Het Hof concludeerde echter dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de doelmatigheidsoverwegingen die aan de forfaitaire regeling ten grondslag liggen, een redelijke rechtvaardiging bieden voor de ongelijkheid die ontstaat.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat er geen sprake was van ongeoorloofde discriminatie en dat het hoger beroep van belanghebbende faalde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1165
uitspraakdatum: 6 februari 2024
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 maart 2023, nummer ZWO 22/1236, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
het gemeenschappelijk belastingkantoor Locosensus-Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2022 opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en haar partner voeren een tweepersoonshuishouden en maken samen gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de zuiveringsheffing voor het jaar 2022 opgelegd voor de periode 6 januari tot en met 31 december 2022. De aanslag bedraagt € 172,33 en is gebaseerd op drie vervuilingseenheden naar een tarief van € 58,24 per vervuilingseenheid.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de grieven tegen de aanslag niet slagen, maar dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De Rechtbank heeft dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. Het beroep is ongegrond verklaard en de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht te vergoeden.

3.Geschil

In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag zuiveringsheffing naar drie vervuilingseenheden is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de heffingsambtenaar bevestigend wordt beantwoord.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 122f Waterschapswet geldt voor de zuiveringsheffing als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze vervuilingswaarde wordt in vervuilingseenheden uitgedrukt. Eén vervuilingseenheid geeft de hoeveelheid zuurstof aan die nodig is om het afvalwater dat één persoon gemiddeld op jaarbasis produceert biologisch af te breken. [1] Hoewel de hoofdregel van artikel 122g Waterschapswet is dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, geldt voor woonruimten volgens artikel 122h van die wet een forfaitaire regeling. In het eerste lid van dat artikel wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, ongeacht de omvang van een huishouden, gesteld op drie vervuilingseenheden. Voor de éénpersoonshuishoudens is volgens datzelfde artikellid een uitzondering van toepassing en is de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid gesteld.
4.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat een heffing naar drie vervuilingseenheden bij een tweepersoonshuishouden in strijd is met het discriminatieverbod zoals bedoeld in artikel 14 EVRM en het recht op ongestoord genot van eigendom zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, doordat tweepersoonshuishoudens, anders dan andere meerpersoonshuishoudens, stelselmatig naar teveel vervuilingseenheden worden aangeslagen. Zij bestrijdt het gebruik van een belastingforfait als zodanig niet en evenmin dat de mate van vervuiling kan worden vastgesteld op een vervuilingseenheid per persoon per huishouden. Haar stelling luidt dat het in dit verband gehanteerde forfait van drie vervuilingseenheden per meerpersoonshuishouden stelselmatig onredelijk uitwerkt voor tweepersoonshuishoudens zoals het hare en dat zodoende sprake is van een niet te rechtvaardigen discriminatie.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat tweepersoonshuishoudens vanwege het gekozen forfaitaire stelsel van een belasting naar een heffingsgrondslag van drie vervuilingseenheden worden gediscrimineerd ten opzichte van andere meerpersoonshuishoudens in die zin, dat zij anders dan de andere meerpersoonshuishoudens steeds worden aangeslagen naar een hoger aantal vervuilingseenheden dan het aantal gebruikers van een woning.
4.4.
Bij de beantwoording van de vervolgvraag, of de uit de forfaitaire regeling voortvloeiende discriminatie van tweepersoonshuishoudens is te rechtvaardigen, overweegt het Hof als volgt. Voorop moet worden gesteld dat op fiscaal gebied de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of een dergelijke rechtvaardiging bestaat. Met het gebruik van een belastingforfait wordt in het algemeen beoogd om een zo groot mogelijk aantal gevallen aan een eenvoudig te hanteren regeling te onderwerpen. Inherent aan een dergelijk forfait is dat niet met (alle) individuele omstandigheden rekening wordt gehouden. Kenmerk van een forfaitaire regeling is dat toepassing daarvan in concrete gevallen zowel kan leiden tot een hogere heffing, als tot een lagere heffing dan waartoe de regeling zonder het bestaan van het forfait zou hebben geleid. Een rechtvaardiging voor de daaruit volgende ongelijkheid kan deze eigenschap van forfaitaire regelingen echter alleen opleveren voor zover bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen is getracht de werkelijkheid te benaderen. Het gaat immers niet alleen erom of met de regeling een redelijk doel wordt gediend maar ook of er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de voor verwezenlijking van dat doel in de regeling gekozen vormgeving. [2]
4.5.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor het onderhavige forfaitaire systeem is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. Om die reden heeft de wetgever voor woonruimten afgezien van een heffing op basis van meting en bemonstering van het afvalwater, en van verdere differentiaties van het forfait zoals de feitelijke woningbezetting van meerpersoonshuishoudens:
“Het aantal vervuilingseenheden dat wordt afgevoerd, wordt bepaald door meting, bemonstering en analyse. (…)
Voor huishoudelijke lozingen kent de Wvo de zogenaamde forfaitaire heffing: ieder huishouden wordt aangeslagen voor een vast aantal vervuilingseenheden (v.e.), door het waterschap te bepalen, met een maximum van drie. Uitzondering hierop vormen slechts de eenpersoonshuishoudens: zij worden aangeslagen voor één vervuilingseenheid. De heffing voor huishoudens wordt in dit voorstel met twee wijzigingen overgenomen. Omwille van meer uniformiteit en transparantie wordt de vervuilingswaarde van stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd bij wet gesteld op drie v.e. voor meerpersoonshuishoudens (de uitzondering voor eenpersoonshuishoudens blijft ongewijzigd). De waarde van drie v.e. sluit aan bij de huidige praktijk van de waterschappen en bij de huidige gemiddelde woningbezetting van meerpersoonshuishoudens van 2,95.” [3]
“Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de maatstaf voor de zuiveringsheffing merk ik het volgende op. De heffingsbepalingen voor woonruimten in artikel 122h, eerste lid volgen dezelfde systematiek als in artikel 21 van de huidige Wvo. Dit is een forfaitair systeem waarbij een woonruimte voor een vervuilingswaarde van drie vervuilingseenheden wordt aangeslagen, teneinde een gedetailleerde kostentoerekening en daarmee hoge perceptiekosten te voorkomen. Tevens is bepaald dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid bedraagt voor een door één persoon gebruikte woonruimte. Gelet op de perceptiekosten zie ik geen aanleiding om deze systematiek aan te passen en een verdere differentiatie van de heffing voor woonruimten te bevorderen. Dit zou een veel meer omvattende vaststelling van en controle op actuele woningbezetting noodzakelijk maken.” [4]
4.6.
Het Hof stelt vast dat de wetgever bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen van drie vervuilingseenheden per woning, is uitgegaan van de gegevens uit de praktijk van de waterschappen alsmede van een gemiddelde woningbezetting van 2,95 personen per huishouden. Daarmee heeft de wetgever naar het oordeel van het Hof getracht de werkelijkheid te benaderen. De stellingen van belanghebbende dat de feitelijke woningbezetting met een andere methodiek nauwkeuriger zou zijn te bepalen en voorts, dat de gemiddelde woningbezetting in 2022 is gedaald naar 2,85 personen per huishouden, leiden het Hof niet tot een ander oordeel.
4.7.
Het Hof overweegt verder dat de heffingsambtenaar belanghebbendes stelling, dat de keuze voor het gehanteerde forfait niet is te rechtvaardigen reeds omdat eenvoudig een ander, minder discriminerend forfaitair systeem kan worden gekozen, namelijk één die aansluit bij de voorhanden zijnde gegevens van de feitelijke woningbezetting uit de Belastingregistratie Personen (BRP), voldoende gemotiveerd heeft weersproken. De heffingsambtenaar heeft in dat kader verklaard dat de gegevens in de BRP niet naadloos aansluiten bij de zuiveringsheffing in de Waterschapswet, omdat voor de zuiveringsheffing sprake moet zijn van gebruik van de woning en uit de inschrijving in de BRP niet kan worden afgeleid of een persoon de woning ook in die zin gebruikt. Bij tweede woningen en vakantiewoningen geeft de BRP helemaal geen informatie over het aantal gebruikers. Voordat de BRP-gegevens door de gemeente aan het waterschap worden verstrekt zouden er dan, naast de controle die reeds voor de éénpersoonshuishoudens worden uitgevoerd, nog meer controles moeten plaatsvinden en correcties moeten worden toegepast, zodat niet gezegd kan worden dat er een eenvoudig pasklaar alternatief binnen handbereik is. Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin.
4.8.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat, mede in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever, een redelijke verhouding bestaat tussen de door de wetgever genoemde doelmatigheidsoverwegingen en de ongelijkheid die voor tweepersoonhuishoudens wordt veroorzaakt door de voor verwezenlijking van dat doel in de regeling gekozen vormgeving. Het Hof concludeert dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ten grondslag ligt aan de in de Waterschapswet neergelegde forfaitaire systematiek van de zuiveringsheffing voor woonruimten. Van een ongeoorloofde discriminatie van tweepersoonshuishoudens of strijd met het recht op ongestoord eigendom is geen sprake. Het hoger beroep van belanghebbende faalt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 februari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2005/06, 30601, nr. 3, p. 27
2.Zie HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963
3.Kamerstukken II 2005/06, 30601, nr. 3, p. 27
4.Kamerstukken II 2005/06, 30601, nr. 6, p. 15-16