ECLI:NL:HR:2025:1388

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
24/02576
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van mededelingsplicht bij bemiddelingsopdracht in het verbintenissenrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen SPORTS ENTERTAINMENT GROUP FOOTBALL B.V. (SEG) en een profvoetballer, hier aangeduid als [verweerder]. SEG heeft de voetballer bijgestaan in een transfer naar Internazionale, maar heeft nagelaten de voetballer te informeren over haar eigen financiële belangen bij deze transfer. De Hoge Raad behandelt de vraag of SEG haar mededelingsplicht heeft geschonden op basis van artikel 7:418 BW, dat vereist dat een lasthebber de lastgever informeert over eigen belangen bij de totstandkoming van een rechtshandeling. De rechtbank heeft SEG veroordeeld tot schadevergoeding van € 4.750.000,--, maar het gerechtshof heeft dit bedrag verhoogd naar € 5.223.636,36, wat SEG in cassatie aanvecht. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden door een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te wijzen dan de rechtbank had gedaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De zaak benadrukt de noodzaak voor bemiddelaars om transparant te zijn over hun eigen belangen en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen voor de betrokken partijen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/02576
Datum26 september 2025
ARREST
In de zaak van
SPORTS ENTERTAINMENT GROUP FOOTBALL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: SEG,
advocaat: R.L.M.M. Tan,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], Italië,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [verweerder],
advocaat: R.R. Verkerk.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/703483 / HA ZA 21-574 van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2021 en 6 april 2022;
b. het arrest in de zaak 200.315.260/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 april 2024.
SEG heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [verweerder] mede door E.M. Moison en D.V.W. Hakhoff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over een geschil tussen een profvoetballer en de bemiddelaar die voor hem is opgetreden bij een transfer. De bemiddelaar heeft de voetballer niet geïnformeerd over het eigen belang van de bemiddelaar bij de totstandkoming van de transfer. In cassatie gaat het over die tekortkoming en de begroting van de schade die de voetballer daardoor heeft geleden.
2.2
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.27 zijn genoemd. De feiten kunnen als volgt worden samengevat.
(i) [verweerder] is sinds 2009 profvoetballer en speelde aanvankelijk voor Feijenoord.
(ii) SEG is de voetbaltak van een internationale organisatie die zich bezighoudt met sport- en entertainmentmanagement.
(iii) Een van de bestuurders van SEG heeft de belangen van [verweerder] behartigd bij de totstandkoming van de achtereenvolgende contracten tussen [verweerder] en Feyenoord.
(iv) In juli 2014 heeft [verweerder] een overstap gemaakt van Feyenoord naar Lazio Roma. SEG was ook betrokken bij deze transfer.
(v) Vanaf de zomer van 2017 heeft SEG gesprekken gevoerd met verschillende voetbalclubs, waaronder Internazionale, over een transfer van [verweerder] aan het einde van seizoen 2017-2018, na afloop van de arbeidsovereenkomst tussen Lazio Roma en [verweerder]. In december 2017 heeft SEG een indicatief bod van Internazionale aan [verweerder] voorgelegd. Ondertussen liepen ook nog onderhandelingen met Lazio Roma over een verlenging van het contract tot medio 2019, waarbij SEG ook was betrokken.
(vi) Op 26 februari 2018 heeft [verweerder] een arbeidsovereenkomst met Internazionale ondertekend. Begin maart 2018 heeft Internazionale de overeenkomst ondertekend. Het is een vijfjarig contract met een bruto basisloon voor vijf jaar van € 37.540.000,-- exclusief bonussen. De maximaal te behalen (bruto) bonussen bedragen jaarlijks € 2.148.000,--. Het maximaal te behalen brutosalaris inclusief bonussen bedraagt voor vijf jaar dus € 48.280.000,--. Daarnaast heeft Internazionale zich in de arbeidsovereenkomst verplicht om het brutoloon indien nodig aan te vullen zodat [verweerder] een nettoloon ontvangt van in totaal € 20.250.000,-- voor vijf jaar. In de arbeidsovereenkomst staat dat SEG als intermediair voor Internazionale is opgetreden en niet voor [verweerder].
(vii) Begin maart 2018 hebben SEG en Internazionale een commissieovereenkomst gesloten (hierna: de Commissieovereenkomst) waarin is vastgelegd dat SEG, indien tussen Internazionale en [verweerder] een arbeidsovereenkomst tot stand komt met een salaris van ten hoogste € 50 miljoen (exclusief bonussen) over vijf jaar, voor haar bemiddelingswerkzaamheden van Internazionale ontvangt:
(a) € 7.500.000,--, te betalen in drie termijnen, op 15 juli 2018, 15 februari 2019 en 15 juli 2019; en
(b) een voorwaardelijke vergoeding van € 2.000.000,-- uit te betalen in tranches van € 200.000,-- per half jaar dat [verweerder] aan Internazionale is verbonden.
Voorts hebben SEG en Internazionale een samenwerkingsovereenkomst gesloten (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst), inhoudende dat bij een transfer van [verweerder] naar een andere club waarbij SEG uitsluitend zal optreden voor Internazionale, SEG een vergoeding ontvangt van 7,5% van de transfervergoeding die Internazionale ontvangt van de andere club.
2.3
[verweerder] vordert in deze procedure onder meer voor recht te verklaren (i) dat SEG tekort is geschoten in de nakoming van de op haar als opdrachtnemer uit hoofde van art. 7:401 BW rustende verbintenissen, (ii) dat SEG heeft gehandeld in strijd met het in de art. 7:417, 7:418 en 7:425 BW bepaalde en (iii) dat SEG jegens [verweerder] geen recht heeft op loon voor de bemiddeling, en veroordeling van SEG tot vergoeding van de door [verweerder] geleden schade ten gevolge van het tekortschieten van SEG.
2.4
De rechtbank [1] heeft SEG veroordeeld om aan [verweerder] een schadevergoeding van € 4.750.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 maart 2018 en voor recht verklaard dat SEG jegens [verweerder] geen recht heeft op loon.
2.5
SEG heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld en [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof [2] heeft in het principale en in het incidentele beroep het bestreden vonnis vernietigd voor zover SEG is veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 4.750.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 maart 2018, en heeft SEG veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 5.223.636,36 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 6 april 2022. Het hof heeft daarnaast voor recht verklaard dat SEG is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar als opdrachtnemer uit hoofde van art. 7:401 BW rustende verbintenissen en dat SEG heeft gehandeld in strijd met het in art. 7:418 BW bepaalde. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
Onder het kopje ‘
Schending mededelingsplicht’:
“5.10. In artikel 7:418 BW is bepaald dat indien een lasthebber direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling, hij verplicht is de lastgever daarvan in kennis te stellen, tenzij de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. Zoals hiervoor is overwogen, heeft SEG als bemiddelaar voor [verweerder] opgetreden bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] met Internazionale. Dit betekent dat op SEG een mededelingsplicht rustte met betrekking tot haar eigen financiële belang bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale, meer in het bijzonder de hoogte van de commissievergoeding die SEG van Internazionale zou ontvangen. (…) Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan evenwel niet worden afgeleid dat [verweerder] door SEG op enig moment voorafgaande aan 26 februari 2018 is geïnformeerd over het bestaan en de hoogte van de vaste commissie van € 7.500.000,00 en de flexibele commissie van € 2.000.000,00 zoals is neergelegd in de Commissieovereenkomst en over het bestaan en de hoogte van de transfervergoeding zoals is neergelegd in de Samenwerkingsovereenkomst.
(…) Het hof concludeert dan ook dat SEG haar mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:418 BW heeft geschonden. (…)”
Onder het kopje ‘
Causaal verband en schade’:
“5.15. In het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat sprake is van een tekortkoming/normschending van SEG, te weten schending van de mededelingsplicht. In geschil is de vraag of en in welke mate [verweerder] daardoor schade heeft geleden in de vorm van gemiste inkomsten. Uit de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale blijkt dat partijen over de jaren 2018/2019, 2019/2020, 2020/2021, 2021/2022 en 2022/2023 een salaris van in totaal € 37.540.000,00 voor [verweerder] zijn overeengekomen. In de Commissieovereenkomst tussen SEG en Internazionale is evenwel voor de betaling van de voorwaardelijke vergoeding van € 2.000.000,00 als voorwaarde gesteld dat een arbeidsovereenkomst tussen Internazionale en [verweerder] tot stand zou komen waarin een maximaal basis brutosalaris van € 50.000.000,00 is overeengekomen. Niet kan met zekerheid worden vastgesteld of Internazionale ook daadwerkelijk een salaris van € 50.000.000,00 zou hebben betaald aan [verweerder], indien [verweerder] ten tijde van de onderhandelingen met Internazionale over zijn salaris op de hoogte was geweest van de hoge commissie die SEG zou ontvangen van Internazionale. Het is evenwel niet ondenkbaar dat indien [verweerder] bij het voeren van die onderhandelingen had geweten van de hoogte van de commissie die aan SEG zou worden betaald, de vergoedingen vanuit Internazionale aan zowel [verweerder] als aan SEG anders (verdeeld) waren geweest. Hoewel de exacte schade van [verweerder] niet precies kan worden vastgesteld, acht het hof wel aannemelijk dat sprake is van een causaal verband tussen de schending van de mededelingsplicht en enige gemiste inkomsten van [verweerder]. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de kansschadeleer geëigend om een oplossing te bieden voor dit soort situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op succes zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd (HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491; HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:461).
5.16.
Het hof berekent de kansschade van [verweerder] als volgt. Tussen partijen staat vast dat Internazionale op basis van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] en de nadien gesloten Commissieovereenkomst met SEG in totaal € 47.040.000,00 heeft betaald. Dit totaalbedrag bestaat uit € 37.540.000,00 aan salaris van [verweerder] en € 9.500.000,00 aan commissie van SEG; partijen zijn het erover eens dat de bonus buiten beschouwing blijft. [verweerder] claimt dat van het meerdere boven zijn salaris (€ 9.500.000,00) ten minste een deel onderwerp van verdere onderhandelingen tussen hem en Internazionale had kunnen zijn, indien hij geweten had (op grond van door SEG ten onrechte aan hem onthouden informatie) dat die ruimte er was. Het deel dat als redelijke provisie aan SEG toekomt dient eveneens geschat te worden en van het bedrag van € 9.500.000,00 te worden afgetrokken. Het is aan SEG toe te rekenen dat [verweerder] niet over die informatie beschikte, zodat ook het niet gestart zijn van de (her)onderhandelingen tussen [verweerder] en Internazionale aan de tekortkoming aan de zijde van SEG dient te worden toegerekend. In die onderhandelingen had [verweerder] kunnen inbrengen dat het door SEG geclaimde bedrag aanmerkelijk hoger was dan de provisie die SEG redelijkerwijs mocht verwachten op basis van enerzijds de eerdere arbeidsovereenkomsten van [verweerder] (bij Feijenoord, waarbij SEG voor hem was opgetreden), alsmede het aanbod van Lazio (waarin voor SEG 8,5% provisie gereserveerd was). SEG heeft betoogd dat zij met betrekking tot de deal bij Internazionale 12% zou hebben willen berekenen, maar zij heeft geenszins aangetoond dat [verweerder] daarmee akkoord zou zijn gegaan, noch dat er goede gronden waren voor een zoveel hoger percentage dan voorheen was gerealiseerd (bij Feijenoord), dan wel aangeboden (door Lazio). Het hof acht het schattenderwijs niet onaannemelijk dat [verweerder] (die immers wel tevreden was over de met behulp van SEG gerealiseerde transfer naar Internazionale) in onderhandelingen met SEG akkoord zou zijn gegaan met een percentage van 10%. Deze op 10% geschatte provisie zou dan de redelijkerwijs aan SEG toekomende provisie zijn, berekend op basis van het totaalbedrag dat Internazionale feitelijk betaald heeft (aan salaris en provisie: de bonus blijft, zoals hierboven overwogen, buiten beschouwing). Als salaris (100%) en provisie (10% daarover) optellen tot € 47.040.000,00, dan komt de 10% redelijke provisie voor SEG neer op 10/110e deel, dus € 4.276.363,64. Het hof acht op die grond de kans groot dat [verweerder], had hij tijdig geweten van de niet aan hem gecommuniceerde provisie-afspraak tussen SEG en Internazionale, een hogere beloning (in de vorm van salaris of éénmalig ‘tekengeld’) had kunnen bedingen ter hoogte van het na aftrek van de redelijke provisie resterende bedrag van de € 9.500.000,00, zijnde € 5.223.636,36 bruto.
5.17.
Gelet op het voorgaande faalt grief 4. Het hof zal, op basis van het incidenteel appel, de door [verweerder] gevorderde schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 5.223.636,36 bruto. (…)”
Onder het kopje ‘
Wettelijke rente’:
5.21.
Met grief 7 betoogt SEG (onder meer) dat de rechtbank SEG ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding van € 4.750.000,00, de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00, de proceskosten van € 9.773,71 en de nakosten van € 163,00, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 maart 2018. SEG betwist deze ingangsdatum van 8 maart 2018, te weten de dag na het tekenen van de contracten door SEG met Internazionale waarin de commissievergoeding voor SEG is vastgelegd. (…) Het hof overweegt dat [verweerder] aanspraak heeft op een schadevergoeding van € 5.223.636,36 bruto (zie rov. 5.16 en 5.17). Over dit bedrag is wettelijke rente verschuldigd. Voor de bepaling van de ingangsdatum van de wettelijke rente is van belang dat het in het onderhavige geval gaat om een vordering tot vergoeding van toekomstige inkomensschade. Indien de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens moet volgens vaste jurisprudentie (zie HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7884) deze schade geacht worden te zijn geleden op de bij de kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak de datum van het vonnis, en niet de datum van het tekenen van de contracten door SEG met Internazionale, heeft te gelden als de bij de kapitalisering tot uitgangspunt te nemen peildatum. Over het gekapitaliseerde bedrag van € 5.223.636,36 bruto is derhalve de wettelijke rente vanaf 6 april 2022 verschuldigd.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10-5.13 dat op SEG de verplichting rustte om [verweerder] te informeren over haar belang bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale en dat zij die mededelingsplicht heeft geschonden. Het onderdeel betoogt onder meer dat de reikwijdte van een informatieplicht als de onderhavige mede afhankelijk is van de kennis waarover de opdrachtgever beschikt en de kennis waaraan hij, naar de bemiddelaar redelijkerwijs mag verwachten, behoefte heeft. Volgens de klacht heeft de opdrachtgever in omstandigheden als de onderhavige een onderzoeksplicht. Het onderdeel wijst op de volgende omstandigheden: (i) [verweerder] was zich bewust van het feit dat SEG een substantieel financieel belang had bij de totstandkoming van de overeenkomst, (ii) [verweerder] was op de hoogte van onderdelen van de vergoeding die SEG van Internazionale zou ontvangen, en had daarover met SEG afspraken gemaakt, (iii) [verweerder] heeft niet gevraagd naar de hoogte van de vergoeding die SEG zou ontvangen en (iv) [verweerder] heeft geen loon betaald aan SEG.
3.1.2
Art. 7:418 BW luidt:
1. Heeft, buiten de gevallen bedoeld in de artikelen 416 en 417, een lasthebber direct of indirect belang bij de totstandkoming van de rechtshandeling, dan is hij verplicht de lastgever daarvan in kennis te stellen, tenzij de inhoud van de rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten.
2. Een lasthebber heeft geen recht op loon jegens een lastgever ten opzichte van wie hij in strijd met het in lid 1 bepaalde handelt, onverminderd zijn gehoudenheid tot vergoeding van de dientengevolge door de lastgever geleden schade. Van deze bepaling kan niet ten nadele van de lastgever worden afgeweken.
Art. 7:416 BW en art. 7:417 BW bevatten een regeling voor andere vormen van een (mogelijke) belangentegenstelling tussen lastgever en lasthebber, te weten het geval dat de lasthebber ook optreedt als de wederpartij (‘Selbsteintritt’, art. 7:416 BW) en het dienen van twee heren (art. 7:417 BW). De art. 7:417 en 7:418 BW zijn van overeenkomstige toepassing op bemiddelingsovereenkomsten in de zin van art. 7:425 BW (art. 7:427 BW).
3.1.3
In geval van een bemiddelingsovereenkomst geldt de mededelingsplicht – behoudens de in art. 7:418 lid 1, slot, BW genoemde uitzondering – zodra de bemiddelaar direct of indirect belang heeft bij de totstandkoming van de rechtshandeling. Het is vervolgens aan de opdrachtgever om te beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat aan een optimale behartiging van zijn belang door de bemiddelaar zou kunnen afdoen. De mededelingsplicht geldt dus onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het eigen belang van de bemiddelaar daadwerkelijk in strijd is met de belangen van de opdrachtgever. [3]
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht faalt, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de omstandigheden die het onderdeel noemt, geldt de mededelingsplicht van art. 7:418 lid 1 BW onverminderd en ligt het niet op de weg van de opdrachtgever om te onderzoeken welk eigen belang de bemiddelaar heeft bij de totstandkoming van de overeenkomst. De strekking van art. 7:418 lid 1 BW is het beschermen van de opdrachtgever tegen mogelijke belangenverstrengeling en het middel daartoe is de verplichting van de opdrachtnemer om uit eigen beweging openheid van zaken te verschaffen over zijn eigen belang. Aan die strekking zou afbreuk worden gedaan door aan te nemen dat die verplichting niet, of slechts in beperkte mate geldt indien de opdrachtgever aanknopingspunten heeft om de opdrachtnemer vragen te stellen over diens eigen belang.
3.2.1
De onderdelen 2 en 3 hebben betrekking op de begroting van de schade die [verweerder] heeft geleden doordat SEG haar uit art. 7:418 lid 1 BW voortvloeiende mededelingsplicht niet is nagekomen.
De rechtbank heeft de schade begroot door de kans op een betere uitkomst te schatten op 50%, waarbij zij de betere uitkomst, in de vorm van een hoger salaris van [verweerder], heeft begroot op het bedrag van € 9.500.000,-- dat SEG van Internazionale heeft ontvangen voor de transactie, met als uitkomst dat de schade € 4.750.000,-- is.
Anders dan het hof in rov. 5.15 en 5.16 heeft overwogen, heeft het niet ook zelf het leerstuk van de kansschade toegepast. Het hof heeft de schade niet gedefinieerd als het verlies van een kans. Het heeft, met toepassing van de normale regels voor de begroting van schade, een vergelijking gemaakt tussen de financiële situatie waarin [verweerder] zich na de tekortkoming van SEG bevindt en de hypothetische financiële situatie waarin [verweerder] zich zou hebben bevonden indien SEG wel zou hebben voldaan aan haar mededelingsplicht. De vraag wat die hypothetische situatie zou zijn geweest, heeft het hof beantwoord door te beoordelen wat het resultaat van de onderhandelingen over de arbeidsovereenkomst zou zijn geweest als [verweerder] tijdig op de hoogte zou zijn geweest van het financiële belang van SEG bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.
De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten op grond van de hoofdregel van bewijslastverdeling op [verweerder] als de benadeelde (art. 150 Rv). Aan de stellingen van [verweerder] over de hypothetische situatie mogen echter geen strenge eisen worden gesteld, omdat SEG aan [verweerder] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen over wat zijn financiële positie zou zijn geweest in de hypothetische situatie. Bij de beoordeling van de hypothetische situatie komt het dan ook aan op hetgeen hieromtrent redelijkerwijs te verwachten viel. In dat verband dienen de goede en kwade kansen te worden afgewogen, bij welke afweging de rechter een aanzienlijke mate van vrijheid heeft. [4]
In overeenstemming met dit een en ander heeft het hof in rov. 5.15-5.17 de schade van [verweerder] begroot door zijn inkomen op basis van de arbeidsovereenkomst met Internazionale te vergelijken met zijn inkomen in de hypothetische situatie dat SEG haar mededelingsplicht over haar eigen belang bij de transfer zou zijn nagekomen. Het hof heeft schattenderwijs aannemelijk geacht dat [verweerder] zou hebben ingestemd met een provisie voor SEG van 10% van zijn basissalaris en dat [verweerder] het verschil tussen die provisie en de in werkelijkheid door SEG bedongen provisie, van Internazionale had kunnen bedingen als onderdeel van zijn salaris of als ‘tekengeld’. Het hof heeft geoordeeld dat de schade niet exact kan worden vastgesteld en heeft op de voet van art. 6:97 BW de schade op de beschreven wijze geschat.
Het hof heeft dus niet tot uitgangspunt genomen dat niet kan worden vastgesteld of de normschending schade heeft veroorzaakt, maar heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat zonder normschending de arbeidsovereenkomst voor [verweerder] gunstiger zou zijn geweest.
3.2.2
Voor zover de klachten van de onderdelen 2 en 3 erover klagen dat het hof ten onrechte of op onjuiste wijze het leerstuk van de kansschade heeft toegepast, kunnen de klachten niet tot cassatie leiden, omdat het hof dat leerstuk niet heeft toegepast (zie hiervoor in 3.2.1).
3.2.3
Onderdeel 2.5.3 houdt in dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan de stellingen van SEG dat Internazionale [verweerder] niet méér kon en wilde betalen, dat de technisch directeur van Internazionale dit tegenover SEG heeft verklaard en dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het aanbod van SEG om de technisch directeur van Internazionale als getuige te horen. Die klacht is ook van belang in de hiervoor in 3.2.1 weergegeven lezing van het arrest van het hof.
3.2.4
Het resultaat van de hiervoor in 3.2.1 genoemde afweging van de goede en kwade kansen, ter bepaling van hetgeen redelijkerwijs valt aan te nemen in het hypothetische scenario, is in cassatie slechts beperkt toetsbaar, maar het oordeel van de rechter daaromtrent kan in cassatie wel worden onderzocht op begrijpelijkheid. [5] Het hof kon, bij het bepalen van het hypothetische scenario, niet zonder motivering voorbijgaan aan de in het onderdeel genoemde stellingen van SEG en aan haar aanbod die stellingen te bewijzen door het horen van de technisch directeur van Internazionale als getuige. Het hof heeft die stellingen van SEG niet kenbaar betrokken bij zijn oordeel in rov. 5.16 dat het de kans groot acht dat [verweerder], als hij op de hoogte zou zijn geweest van de provisieafspraak tussen SEG en Internazionale, € 5.223.636,36 meer als beloning had kunnen bedingen. Het hof heeft zijn oordeel op dit punt aldus onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt onderdeel 2.5.3.
3.3.1
Onderdeel 4 klaagt onder meer dat het hof, door in hoger beroep een hoger bedrag aan schadevergoeding toe te wijzen dan de rechtbank in eerste aanleg had toegewezen, de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend. Het onderdeel voert onder meer aan dat [verweerder] in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat SEG op grond van art. 7:418 lid 1 BW een schadevergoeding verschuldigd is van (in hoofdsom) € 4.750.000,-- en dat het hof daarom niet een hoger bedrag aan schadevergoeding kon toekennen.
3.3.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank de stelling van [verweerder] verworpen dat SEG art. 7:417 BW (dienen van twee heren) heeft geschonden, maar wel geoordeeld dat SEG niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van art. 7:418 lid 1 BW. De rechtbank heeft de schade die het gevolg is van die tekortkoming begroot op € 4.750.000,--.
Het partijdebat in hoger beroep is als volgt verlopen:
- SEG heeft zich met grief 4 in het principale hoger beroep gericht tegen de begroting door de rechtbank van de schade en geconcludeerd dat [verweerder] in het geheel geen schade heeft geleden.
- In reactie op deze grief heeft [verweerder] bij memorie van antwoord onder meer aangevoerd:
“In zoverre Uw Hof ook niet aannemelijk zou vinden dat [verweerder] EUR 50 miljoen zou verdienen bij Internazionale dan stelt [verweerder] subsidiair (dat is ook in lijn met zijn schadebegroting in eerste aanleg) als hypothetisch scenario dat zijn salaris zou hebben bedragen EUR 50 miljoen minus een redelijke commissie voor SEG.”
- [verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer van de grieven in het principale hoger beroep slagen. De grief van [verweerder] richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat de schade die [verweerder] meent te hebben geleden, is ontstaan doordat SEG het belang van Internazionale (teveel) heeft behartigd (geen dienen van twee heren). Dienovereenkomstig heeft [verweerder] in het petitum van de memorie van grieven in het incidentele hoger beroep gevorderd het vonnis te vernietigen uitsluitend voor zover de vorderingen van [verweerder] gebaseerd op schending van art. 7:417 BW zijn afgewezen en de vorderingen van [verweerder] alsnog toe te wijzen, althans het vonnis mede op die grondslag te bekrachtigen. [verweerder] heeft in zijn memorie niet aangevoerd dat de schade veroorzaakt door de niet-nakoming van art. 7:418 BW begroot zou moeten worden op een hoger bedrag dan het door de rechtbank toegewezen bedrag.
- SEG heeft in haar memorie van antwoord in het voorwaardelijke incidentele hoger beroep geconstateerd dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de omvang van de schade en dat [verweerder] dus heeft berust in het schadebedrag dat de rechtbank heeft toegewezen.
- In reactie daarop heeft [verweerder] ter zitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
“[verweerder] legt zich primair neer bij de schadeberekening van de Rechtbank. Indien uw Hof om wat voor reden dan ook tot de conclusie zou komen dat één of meer grieven van SEG zouden moeten worden gehonoreerd, dan is [verweerder] van mening dat als een paal boven water staat dat SEG twee heren heeft gediend en dat de totale commissie die SEG bij de transactie heeft ontvangen aan [verweerder] toekomt.”
Het hof heeft in het principale hoger beroep slechts grief 7 (over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de schadevergoeding) gegrond bevonden, en de overige grieven verworpen. In het voorwaardelijke incidentele hoger beroep heeft het hof de grief van [verweerder] verworpen en daartoe onder meer overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat SEG zowel namens Internazionale als namens [verweerder] is opgetreden in de zin van art. 7:417 lid 1 BW.
3.3.3
Het partijdebat, zoals hiervoor in 3.3.2 is weergegeven, laat geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] geen (incidentele) grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade die het gevolg is van het niet nakomen door SEG van haar mededelingsplicht van art. 7:418 lid 1 BW moet worden begroot op € 4.750.000,--. Het hof heeft dan ook de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden door – zoals het overweegt in rov. 5.17 “op basis van het incidenteel appel” – SEG te veroordelen tot betaling van een hogere schadevergoeding dan het door de rechtbank toegewezen bedrag. Het onderdeel slaagt dus.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.21 dat de datum van het eindvonnis – 6 april 2022 – heeft te gelden als de bij de kapitalisatie in aanmerking te nemen peildatum en dat de wettelijke rente over het bedrag van € 5.223.636,36 daarom verschuldigd is vanaf 6 april 2022. Het klaagt onder meer dat de toegewezen schadevergoeding bestaat uit inkomensschade over een periode van maximaal vijf jaar die ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest al was verstreken en dat zich dus niet het geval voordoet dat de rechter de schade begroot op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade.
4.1.2
De aansprakelijkheid van SEG berust erop, naar het oordeel van het hof, dat SEG vóór 26 februari 2018, toen [verweerder] de arbeidsovereenkomst met Internazionale ondertekende, [verweerder] had moeten informeren over haar eigen belang bij de totstandkoming van die overeenkomst. De schade bestaat volgens het hof uit het mislopen door [verweerder] van inkomen dat hij van Internazionale had kunnen bedingen, in de vorm van salaris of eenmalig tekengeld, indien hij tijdig op de hoogte zou zijn geweest van de provisieafspraak tussen SEG en Internazionale. De arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en Internazionale liep van seizoen 2018-2019 tot en met seizoen 2022-2023.
Tegen deze achtergrond is, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk dat het hof het door hem op 9 april 2024 toewezen bedrag heeft aangemerkt als gekapitaliseerde toekomstige inkomensschade en dat het heeft geoordeeld dat de datum van het eindvonnis – 6 april 2022 – heeft te gelden als de bij de kapitalisatie in aanmerking te nemen peildatum. De klacht slaagt in zoverre.
4.2
Onderdeel 2 is ingesteld onder de voorwaarde dat de onderdelen 2 of 3 van het principale cassatieberoep slagen. Met het slagen van onderdeel 2.5.3 van het middel in het principale beroep is die voorwaarde vervuld.
Onderdeel 2 strekt ertoe te bewerkstelligen dat het verwijzingshof een hogere schadevergoeding kan toewijzen dan het in het bestreden arrest toegewezen bedrag. Daartoe voert het onderdeel aan dat vernietiging van het bestreden arrest op de onderdelen 2 of 3 van het principale cassatieberoep, tot gevolg heeft dat ook de grondslag ontvalt aan de overwegingen van het hof die strekken tot gedeeltelijke afwijzing van de vordering van [verweerder].
Het onderdeel faalt. Uit het slagen van onderdeel 4 in het principale beroep (zie hiervoor in 3.3.3) volgt dat ook na verwijzing geen ruimte bestaat voor toewijzing van een hogere schadevergoeding dan € 4.750.000,-- in hoofdsom.
4.3
Onderdeel 3 is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het principale cassatieberoep slaagt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.1.4 en 3.4 is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. Het onderdeel behoeft dus geen behandeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 april 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SEG begroot op € 8.318,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep voorts:
- veroordeelt SEG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien SEG deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
26 september 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1770.
2.Gerechtshof Amsterdam 9 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:860.
3.HR 6 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5440, rov. 3.3 en 3.6 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, rov. 3.3.2.
4.Vgl. onder meer HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2, HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, rov. 3.1.2, HR 22 april 2022; ECLI:NL:HR:2022:590, rov. 3.1.1 en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:568, rov. 3.1.2.
5.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273, rov. 3.3.2.