ECLI:NL:HR:2025:1122

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
24/04693
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de matiging van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Alkmaar. De zaak betreft een geschil over de vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van een WOZ-beschikking en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. De Rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat de heffingsambtenaar een bedrag van € 500 aan immateriële schade moest vergoeden aan belanghebbende wegens deze overschrijding. Het Hof Amsterdam heeft deze vergoeding echter gematigd tot € 50, wat leidde tot het cassatieberoep van belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de matiging van de schadevergoeding door het Hof niet gerechtvaardigd was. De Hoge Raad benadrukt dat bij het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn objectieve maatstaven moeten worden gehanteerd, en dat uitzonderingen op deze maatstaven beperkt moeten blijven tot bijzondere gevallen. De Hoge Raad oordeelt dat de omstandigheden van de zaak niet zodanig waren dat er sprake was van een bijzonder geval dat aanleiding gaf om af te wijken van het gebruikelijke tarief van € 500 per half jaar. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft en heeft de zaak terugverwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling van de proceskosten.

De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten bieden om een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. Belanghebbende krijgt de gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op haar rustende bewijslast, waarna het College in de gelegenheid wordt gesteld om daarop schriftelijk te reageren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/04693
Datum8 augustus 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE ALKMAAR
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024, nr. 23/799 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 22/1804) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

De heffingsambtenaar van de gemeente Alkmaar (hierna: de heffingsambtenaar) heeft het bezwaar tegen de aan belanghebbende gegeven WOZ-beschikking en de aan hem opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep van belanghebbende eveneens ongegrond verklaard. Wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting met afgerond vijf maanden heeft de Rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar een bedrag van € 500 aan immateriële schade moet vergoeden aan belanghebbende.

3.De oordelen van het Hof

3.1
De heffingsambtenaar heeft in incidenteel hoger beroep subsidiair de stelling ingenomen dat de vergoeding van immateriële schade moet worden gematigd. Het Hof heeft in deze stelling aanleiding gezien de door de Rechtbank toegekende vergoeding te matigen tot € 50.
3.2
Aan deze beslissing heeft het Hof ten grondslag gelegd dat het hier gaat om (i) een zaak die inhoudelijk eenvoudig is, (ii) een zaak met een relatief gering en puur financieel belang, (iii) een zaak die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang), en (iv) een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure, no pay’).
3.3
Dit alles in overweging nemende, heeft het Hof geoordeeld dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof heeft zich in dit oordeel gesteund gezien door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Kamerstukken II 2023/24, 36 427, nr. 3, blz. 8-10 en blz. 13-15).

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel is gericht tegen de door het Hof toegepaste matiging van de vergoeding van immateriële schade.
4.2.1
Op een verzoek tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting dient te worden beslist aan de hand van objectieve maatstaven. Uitzonderingen op die objectieve maatstaven moeten worden beperkt tot bijzondere gevallen. [2] Tot die maatstaven behoort de regel dat voor het toekennen van een dergelijke vergoeding als uitgangspunt en behoudens wettelijke uitzonderingen een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3] Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Ook op dat uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt in bijzondere gevallen. [4]
4.2.2
In het arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, heeft de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak over vergoeding van immateriële schade in belastingzaken waarin de beslechting van het geschil niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, aangepast wat betreft het vereiste van een financieel belang van ten minste € 15. De rechter kan in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, volgens dit arrest volstaan met de constatering daarvan wanneer het financiële belang bij een procedure minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Dit is alleen anders indien, zoals in dit geval, het in dat arrest weergegeven overgangsrecht van toepassing is. [5] In zo’n geval kan het beperkte financiële belang van de zaak daarom slechts aanleiding geven om het als een bijzonder geval aan te merken, indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat, dat wil zeggen een belang van niet meer dan € 15. [6] In dit geval staan de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de procedure gaat over een financieel belang van ten minste € 15. In de omvang van dat belang kon het Hof daarom geen aanleiding vinden om deze zaak aan te merken als een bijzonder geval waarin reden bestaat om af te wijken van het tarief van € 500 per half jaar.
4.2.3
Ook voor de overige door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden geldt dat zij, noch op zichzelf beschouwd noch in onderling verband bezien, de conclusie rechtvaardigen dat zich hier een bijzonder geval voordoet waarin aanleiding bestaat af te wijken van de regel dat de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden, niet van belang is voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade.
4.2.4
Het middel slaagt daarom.
4.3
Gelet op wat hiervoor in 4.2.4 is beslist, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de vergoeding van immateriële schade te bevestigen.

5.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De heffingsambtenaar zal alsnog worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof voor zover die kosten het incidentele hoger beroep betreffen.

6.Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

6.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, [7] gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025. De daarbij te hanteren regels zijn nader uitgewerkt in het arrest van de Hoge Raad van 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175.
6.2
De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 6.1 bedoelde beoordeling te maken.
6.3
Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op haar rustende bewijslast. Het College zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

7.Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 6.3 beschreven procedure is gevolgd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.2.4.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1, HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.4.6, en HR 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, rechtsoverwegingen 5.4.1 tot en met 5.4.3.
4.Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.6.2.
5.Vgl. HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, rechtsoverweging 4.2.1.
6.Vgl. HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, rechtsoverwegingen 4.3 en 4.6.
7.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.