ECLI:NL:GHAMS:2024:3238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/799
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 217.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 28 juli 2023 de uitspraak van de heffingsambtenaar heeft bevestigd, maar wel een vergoeding van immateriële schade van € 500 heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende de rechtbankuitspraak bestreden, met name de WOZ-waarde en de toekenning van de schadevergoeding. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht heeft toegekend. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de waarde en de onderbouwing van de heffingsambtenaar beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende informatie heeft verstrekt.

Het Hof heeft ook de vraag van de immateriële schadevergoeding beoordeeld. Hoewel het Hof het eens was met de rechtbank dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, heeft het de hoogte van de schadevergoeding gematigd tot € 50 per half jaar, gezien de eenvoud van de zaak en het relatief geringe financiële belang. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en het terugbetalen van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/799
5 november 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 28 juli 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1804 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat 1] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 217.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
25 januari 2022, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 maart 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 28 juli 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) :
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500 en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 1 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft inzake het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend en de heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning, gebouwd in 1901. De inhoud van de woning is 150 m³ en de oppervlakte van het perceel bedraagt 93 m². De woning is voorzien van een aanbouw (60 m³), een dakkapel, een berging/schuur en een tuinhuis/blokhut.
2. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

Bij de waardering van uw woning is reeds een aftrek toegepast voor de staat van onderhoud van uw woning. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de gehanteerde prijs/m³ van uw woning lager is dan in vergelijking met de prijzen/m³ van de verkochte woningen. Op deze manier is er rekening gehouden met de minder dan gemiddelde staat van uw woning.
(…).
Uw woning [Straat 1] is als ondergemiddeld gewaardeerd.
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze al volgt aan.
2.3.
In de beroepsfase (bij het verweerschrift) heeft de heffingsambtenaar een matrix overgelegd met zes vergelijkingsobjecten. Dit zijn andere vergelijkingsobjecten dan de vergelijkingsobjecten die in de bezwaarfase zijn gehanteerd.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden en of de rechtbank terecht geen vergoeding van griffierecht aan belanghebbende heeft toegekend.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade is toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Geschil
3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
4. Eiser bepleit een waarde van maximaal € 196.000 en stelt daartoe het volgende.
De grondstaffel is onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Verweerder heeft inzicht gegeven in de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft echter niet inzichtelijk gemaakt hoe de onderlinge verschillen zijn verdisconteerd. Verweerder heeft geen inzicht gegeven in de waarden van de objectonderdelen van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de matige isolatie van de woning. Dit heeft in een tijd van verduurzaming, een waardedrukkend effect. De woning verkeert in een matige onderhoudstoestand: er is sprake van
  • scheurvorming in de woning;
  • lekkage van het platte dak en
  • ontbreken van dak-, vloer- en muurisolatie.
Het schilderwerk verkeert in een slechte staat. Verder is de kwaliteit van de buiten- en binnenzijde van de woning slecht te noemen. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de gedateerde voorzieningen (badkamer, keuken en sanitair) in de woningen. Deze voorzieningen zijn meer dan 15 jaar oud, verkeren in een slechte staat en dienen te worden gemoderniseerd.
4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en verwijst onder meer naar de overgelegde matrix. Daarin zijn naast de gegevens van de woning, de verkoopgegevens vermeld van [Straat 2] , [Straat 2] , [Straat 3] ,
[Straat 4] 5, [Straat 4] 11 en [Straat 5] , alle te [Z] .
5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
6. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn stelling met betrekking tot de indexering geen bespreking meer behoeft. De rechtbank begrijpt deze verklaring aldus dat eiser deze stelling niet langer handhaaft. Deze stelling behoeft dan ook geen bespreking meer.
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
9. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Het door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobject [Straat 2] laat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de waarde niet te hoog is vastgesteld, buiten beschouwing. Daartoe overweegt de rechtbank dat dit vergelijkingsobject, gelet op het verschil in perceelgrootte, onvoldoende vergelijkbaar is met de woning. De overige vergelijkingsobjecten acht de rechtbank wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van deze vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.
Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met de bij het verweerschrift overgelegde matrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit, de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
De rechtbank is van oordeel dat het vergelijkingsobject [Straat 5] het best vergelijkbaar is met de woning. Daartoe overweegt zij dat de kwaliteit en de staat van onderhoud voor zowel de woning als het vergelijkingsobject beide als matig zijn gekwalificeerd. Aan de woning is een prijs per kubieke meter toegekend van € 512 terwijl aan het vergelijkingsobject een prijs is toegekend van € 691. Verweerder heeft, mede in het licht gezien wat eiser hieromtrent heeft gesteld, in voldoende mate rekening gehouden met de door eiser gestelde matige onderhoudstoestand en gedateerde voorzieningen van de woning. De door eiser overgelegde foto’s maken het voorgaande niet anders. De rechtbank overweegt in dit verband dat aan de woning, ondanks dat deze ten opzichte van het hiervoor genoemde vergelijkingsobject een kleinere inhoud heeft, een fors lagere prijs per kubieke meter is toegekend. Eiser is hiermee niet tekort gedaan. Eisers verklaring ter zitting, inhoudende dat verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft toegezegd dat de staat van onderhoud en kwaliteit beide als “slecht” zouden worden gewaardeerd, mist, gelet op hetgeen verweerder in de uitspraak op bezwaar woordelijk heeft overwogen, een en ander zoals hiervoor in overweging 2 is weergegeven, feitelijke grondslag.
Gelet op het voorgaande, alsmede gelet op de verschillen tussen de woning en de overige vergelijkingsobjecten, een en ander zoals weergegeven in de matrix, kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
11. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
12. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
Vergoeding immateriële schade
13. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
15. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 5 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 juli 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 29 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 aan immateriële schade aan eiser te vergoeden. Het standpunt van verweerder om geen dan wel een sterk gematigde schadevergoeding toe te kennen, volgt de rechtbank niet. Verweerder kan worden toegegeven dat sprake is van een wanverhouding tussen het bedrag van de schadevergoeding en het financiële belang van eiser dat ruwweg een bedrag van € 50 bedraagt (ozb en inkomstenbelasting in box 1). De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren dan wel, sterk matigen van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk, geen nuances bevattende, arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Proceskosten en griffierecht
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het principaal hoger beroep

Waarde
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden tegen de WOZ-waarde van de woning aangevoerd. Het Hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank (overwegingen 7 tot en met 11) terzake en neemt deze over.
Artikel 40 Wet WOZ
5.2.1.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende over het niet naleven van artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ stelt het Hof voorop dat aan belanghebbende, te wiens aanzien de WOZ-beschikking is genomen, ingevolge artikel 40, ​lid 2,​ Wet WOZ, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde dient te worden verstrekt. Deze verplichting betreft in ieder geval het door de heffingsambtenaar opgestelde taxatieverslag. Indien belanghebbende daarnaast een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woningen, dient eveneens een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (zie HR 18 augustus 2023, ​ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.2.2.Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gevraagd om “alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken” (gevold door enkele voorbeelden ). Volgens de heffingsambtenaar heeft hij alle hem ter beschikking staande stukken aangeleverd. Het Hof acht dit geloofwaardig; uit de stukken komt naar voren komt dat de grondstaffel en een matrix met vergelijkingsobjecten voorzien van KOUDV- en liggingsfactoren op 21 mei 2021 naar de gemachtigde van belanghebbende zijn verzonden (en de gemachtigde heeft de ontvangst van deze stukken bevestigd). Ook is (door belanghebbende onbetwist) het kavelmodel verstrekt.
5.2.3.Ten aanzien van belanghebbendes klacht dat de heffingsambtenaar in beroep met vijf nieuwe referentiepanden is gekomen heeft het volgende te gelden. Het Hof stelt voorop dat geen rechtsregel de heffingsambtenaar verbiedt om in de fase van beroep de door hem verdedigde waarde (nader) te onderbouwen en aannemelijk te maken met een nieuwe matrix met andere referentieobjecten. Dit kan anders zijn indien een goede procesorde zich daartegen verzet, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Belanghebbende heeft ruim voldoende tijd gehad om te reageren op hetgeen de heffingsambtenaar heeft ingebracht, de nieuwe matrix daaronder begrepen, en ook overigens ziet het Hof de procesorde niet geschonden. Voorts ligt het niet op de weg van de heffingsambtenaar om inzichtelijk te maken op welke wijze hij de WOZ-waarden van de vergelijkingsobjecten heeft vastgesteld
Indexeringspercentages
5.3.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Controle op de indexering is daardoor niet mogelijk, aldus belanghebbende.
Allereerst verdient opmerking dat de waarde van een specifiek object op de peildatum niet zonder meer kan worden bepaald op of afgeleid van een (al dan niet regionale) prijsindex. Herleiding aan de hand van een indexeringscijfer van marktgegevens van vergelijkingsobjecten naar de waarde van die objecten op de waardepeildatum heeft dan ook slechts een beperkte waarde. Het geeft in essentie (slechts) aan hoe de waardeontwikkeling in het algemeen is geweest. Indexatie is niet meer dan een hulpmiddel om de waarde van de woning op de peildatum in zijn geheel inzichtelijk te maken.
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag zijn zowel de WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten als de verkoopgegevens (prijs en datum) van die objecten vermeld. Uit het taxatieverslag kan dan ook afgeleid worden op welke wijze en tot op welke bedragen de verkoopcijfers zijn geïndexeerd. Er is dus geen sprake van een onbekende factor bij de waardevaststelling. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht aangevoerd dat indexeringspercentages berusten – en ook mogen berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. Het Hof ziet ook overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze indexatie.
Grondstaffel
5.4.
Ten aanzien van de grondstaffel voert belanghebbende aan dat bij het bepalen van de waarde rekening is gehouden met de afnemende meeropbrengst door het toepassen van een grondstaffel op de prijs per vierkante meter. De informatie die de heffingsambtenaar in dit kader heeft verstrekt, biedt echter onvoldoende duidelijkheid.
Het Hof stelt voorop dat de grondstaffel ten grondslag heeft gelegen aan de waarde en dat deze al beschikbaar was in de bezwaarfase. De grondstaffel moet derhalve door de heffingsambtenaar worden verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen heeft de heffingsambtenaar geloofwaardig verklaard dat de grondstaffel in de bezwaarfase is verstrekt aan belanghebbende (en belanghebbende heeft de ontvangst bevestigd). Het had vervolgens op de weg van belanghebbende gelegen om, indien de onderbouwing van de grondprijs hem onvoldoende duidelijk was, dit aan de heffingsambtenaar kenbaar te maken. Belanghebbende heeft enkel in de bezwaarfase in algemene termen verzocht om (een controleerbare onderbouwing van) de grondstaffel en hiertoe niet een voldoende specifiek verzoek gedaan. De klacht van belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht tot informatieverstrekking, faalt derhalve.
Wegingsfactor
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een onjuiste wegingsfactor heeft toegepast. Zij verwijst daarvoor naar het overzichtsarrest van de Hoge Raad van (naar het Hof begrijpt) 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Hof acht de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5 juist (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526).
Griffierecht
5.6.
Aangezien belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 (vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en de redelijke termijn op die datum reeds was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door de rechtbank geheven griffierecht.
Slotsom principaal hoger beroep
5.7.
Belanghebbende heeft recht op terugbetaling van het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Vergoeding immateriële schade
6.1.
Op 5 maart 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag ontvangen. Op 28 juli 2023 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden. In beginsel heeft belanghebbende dan recht op vergoeding van immateriële schade (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank heeft ter zake €500 aan vergoeding voor immateriële schade toegekend.
6.2.
Met betrekking tot het primaire standpunt van de heffingsambtenaar ziet het Hof in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende aanleiding voor een uitzondering op de regel dat bij een overschrijding van de redelijke termijn de spanning en frustratie bij belanghebbende dient te worden verondersteld. Het Hof baseert zijn oordeel op dezelfde overwegingen als gebezigd in zijn uitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524, rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.3.
6.3.
De subsidiaire stelling van de heffingsambtenaar, dat de immateriële schadevergoeding moet worden gematigd, slaagt wel. Dit omdat het Hof van oordeel is dat in deze zaak sprake is van:
- een zaak die inhoudelijk eenvoudig is;
- met een relatief gering en puur financieel belang;
- die is gebaseerd op een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur (de WOZ-beschikking is slechts voor één belastingjaar van belang);
- in een procedure zonder (risico op) kosten voor belanghebbende (de gemachtigde verleent haar diensten op basis van ‘no cure no pay’).
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie. Het Hof ziet zich hierin gesteund door de wetgever die voor WOZ-zaken een dergelijke overcompensatie ook reeds constateerde (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 36 427, nr. 3, p. 8-10 en 13-15) en daarin aanleiding zag deze overcompensatie weg te nemen door het tarief te verlagen naar € 50 per half jaar (het huidige artikel 30a, lid 3, van de Wet WOZ). Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
Het Hof voegt hier aan toe dat artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ sinds 1 januari van dit jaar bepaalt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de heffingsambtenaar dient te worden uitbetaald op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende zelf.
Slotsom incidenteel hoger beroep
6.4.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar ook slaagt.

7.Kosten

7.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7.2.
Voor het hoger beroep kent het Hof een vergoeding toe van:
1 punt (hogerberoepschrift) x € 875 x 0,25 (wegingsfactor) = € 218,75.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het hoger beroep tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt de heffingsambtenaar op het voor het instellen van beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 136) betaalde griffierecht, in totaal (€ 186) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: