ECLI:NL:HR:2025:1063
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergrijpboeten en bewijsvermoedens in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over vergrijpboeten opgelegd aan belanghebbende, die samen met een andere persoon een vennootschap onder firma (VOF) drijft. De Belastingdienst had bij de VOF een boekenonderzoek ingesteld over de jaren 2011 tot en met 2016, wat leidde tot verhoogde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en vergrijpboeten op grond van artikel 67d AWR. Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de schattingen van de Inspecteur voldoende gemotiveerd waren en dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan. De Hoge Raad verwierp de klachten in cassatie over de winstcorrecties, maar oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd op basis van welke feiten en omstandigheden was aangenomen dat belanghebbende met opzet onjuiste aangiften had gedaan. De Hoge Raad verwees de zaak voor nadere beoordeling van de opzet van belanghebbende. Na verwijzing oordeelde het Hof dat de gebreken in de administratie van de VOF zo ernstig waren dat deze niet konden dienen als basis voor de berekening van de omzet en winst. Het Hof concludeerde dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften had gedaan, wat leidde tot de oplegging van vergrijpboeten. De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure aanleiding gaf om de boeten te verminderen. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, maar vernietigde de eerdere uitspraken voor zover deze betrekking hadden op de boeten, en verminderde deze tot € 9.500 per jaar voor de jaren 2012 tot en met 2016.