In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 23 juli 2021 het beroep ongegrond verklaarde inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.362 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.718. Het bezwaar van belanghebbende werd in eerste instantie ongegrond verklaard door de Inspecteur, waarna hij in beroep ging bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de box 3-heffing geen individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormde. Belanghebbende stelde dat zijn zaak niet was geselecteerd voor de massaalbezwaarprocedure en dat dit in strijd was met zijn recht op een eerlijk proces. Het Hof heeft de zaak vervolgens beoordeeld, waarbij het ook rekening hield met eerdere arresten van de Hoge Raad over de box 3-heffing en het nominale rendement. Het Hof concludeerde dat de wetgever in beginsel vrijstaat om het nominale rendement als grondslag voor belastingheffing te hanteren, zonder rekening te houden met inflatie.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een vergoeding van rente, omdat de belastingrenteregeling exclusief van toepassing was en geen mogelijkheid bood voor rentevergoeding. Uiteindelijk verklaarde het Hof het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur, en verminderde de aanslag IB/PVV 2019 tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 571. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de betaalde griffierechten.