ECLI:NL:GHARL:2020:9508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.256.167
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en verdeling van eenvoudige gemeenschappen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een echtscheidingsprocedure waarin de man en de vrouw in hoger beroep zijn gegaan over verschillende geschilpunten, waaronder partneralimentatie en de verdeling van onroerend goed. De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd omdat zij samenwoont met een nieuwe partner, terwijl de vrouw dit betwist en een hogere alimentatie vraagt. Het hof heeft de man toegelaten tot bewijslevering over zijn stelling van samenwoning. De vrouw heeft ook verzocht om een deskundige te benoemen om haar behoefte aan alimentatie vast te stellen, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht om in haar eigen onderhoud te voorzien. Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van onroerend goed en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft besloten dat deskundigen moeten worden benoemd om de waarde van de onroerende zaken te taxeren en heeft verdere beslissingen aangehouden. De uitspraak is gedaan op 22 september 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.256.167 en 200.257.524
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 445716 en 455667)
beschikking van 22 september 2020
inzake
[verzoeker],.
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verweerder in principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[verweerster],.
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.256.167,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep in de zaak met nummer 200.257.524,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van 31 oktober 2019 waarbij partijen onder meer in de gelegenheid zijn gesteld hun (provisionele) verzoeken en stellingen aan te passen met inachtneming van hetgeen in die beschikking door het hof is overwogen ten aanzien van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.2
Bij het hof zijn binnengekomen:
In de zaak met zaaknummer 200.256.167
- de akte van 23 december 2019 met producties 105 t/m 113 van mr. Boshouwers;
- de akte uitlaten van 25 februari 2020 met producties 49 en 50 van mr. Scheffer;
In de zaak met zaaknummer 200.257.524
- de akte uitlaten van 23 januari 2020 met producties 22 t/m 48 van mr. Scheffer;
- de antwoordakte van 19 februari 2020 met producties 114 en 115 van mr. Boshouwers.

2.De aanvullende feiten

Het huwelijk van partijen is ontbonden op 17 december 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Groningen.

3.De omvang van het geschil

3.1
In de akten zoals hiervoor onder 1.2 genoemd hebben partijen hun stellingen en verzoeken als volgt aangepast.
3.2
De man verzoekt het hof, verkort weergegeven en in aanvulling op zijn eerdere verzoeken:
- te bepalen dat primair zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 17 december 2019 definitief is geëindigd, en subsidiair dat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt gematigd op grond van niet-financiële omstandigheden en de duur van de alimentatieverplichting wordt verkort met 17 maanden tot maximaal 16 juni 2030;
- te bepalen dat ten aanzien van de verdeling van de onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats2] , de [adres2] in [plaats1] en de [adres3] in [plaats2] door hem aan de vrouw een bedrag van € 326.910,50 moet worden vergoed;
- te bepalen dat de vrouw een overzicht in het geding brengt van [de bank1] met vermelding van alle bankrekeningen die zij per 1 september 2017 - mede - op eigen naam aanhield bij [de bank1] , alsmede de bankafschriften van alle bankrekeningen die zij (mede) aanhield bij die bank met vermelding van het saldo per 1 september 2017.
3.3
De vrouw verzoekt het hof, verkort weergegeven en in aanvulling op haar eerdere verzoeken:
- een deskundige te benoemen die, op basis van de daarvoor benodigde, en door partijen beschikbaar te stellen, relevante financiële gegevens het netto beschikbare gezinsinkomen, de uitgaven aan of ten behoeve van de vrouw en de behoefte van de vrouw in het kader van haar verzoek om partneralimentatie vast stelt;
- te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking van het hof dan wel per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 52.189,00 bruto per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van roerende zaken te gelasten, primair volgens een door de vrouw in te dienen (verdelings)voorstel (na ontvangst van de man van alle aangevulde inboedellijsten) en subsidiair door de man te veroordelen om ter zake de verdeling van de inboedel van de onroerende zaken aan de [adres4] 53 te [woonplaats2] , het [adres5] te [plaats3] en de [adres3] 64 B te [plaats2] een bedrag van € 30.000,- aan de vrouw te voldoen;
- te bepalen dat de man wegens de afrekening op basis van de huwelijksvoorwaarden primair een nader te stellen en te onderbouwen bedrag en subsidiair een bedrag van € 2.580.813,50 aan haar dient te voldoen binnen vier weken na datum van de in deze te geven beslissing;
3.4
Het hof zal de grieven en verweren over en weer in beide zaken, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep, per onderwerp bespreken.

4.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie (grief I van de vrouw en verzoeken in incidenteel appel van de man)
4.1
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 52.189,- bruto per maand afgewezen. De rechtbank had niet mogen volstaan met het oordeel dat zij haar behoefte, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende had onderbouwd, maar zelf een actieve rol moeten spelen in de vaststelling van alimentatie. In de door de vrouw overgelegde notitie van haar financieel adviseur [naam1] van 19 december 2017 (productie 2 bij haar verweerschrift bij de rechtbank van 20 december 2017) zijn voldoende aanknopingspunten gegeven voor de vaststelling van haar behoefte op basis van de hof-norm van € 25.393,00 netto. Voor zover dit onvoldoende zou zijn, is dit niet aan haar te verwijten. Ondanks dat zij daar vele malen om heeft verzocht, weigert de man aan haar de financiële gegevens te verstrekken die nodig zijn om haar behoefte verder te kunnen onderbouwen. Volgens de vrouw moet haar behoefte op basis van de hof-norm worden vastgesteld. Het argument dat de man aanvoert tegen de toepassing van de hof-norm, namelijk dat dit geen zuiver inzicht geeft van de inkomsten en uitgaven van partijen en hun gezin, is onvoldoende om daarvan af te wijken. Voor het geval de hof-norm niet wordt toegepast schat de vrouw (nu zij nog in een tijdelijke situatie zit en niet weet waar zij financieel aan toe is) haar behoefte op basis van een behoeftelijst op € 19.572,50 netto per maand. De vrouw stelt dat er zo nodig een deskundige benoemd moet worden om de behoefte vast te stellen. Er is ook sprake van behoeftigheid. De vrouw werkte vanaf januari 2007 voor een onderneming van de man, en ontving een netto inkomen van € 4.000,- bij een 24-urige werkweek. Per juli 2017 is zij ontslagen. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw naast de zorg voor de kinderen ongeveer twee dagen per week gewerkt. Dat hing ook samen met de rolverdeling tussen partijen. Na het uiteengaan van partijen was het voor de vrouw zowel emotioneel als praktisch niet mogelijk om meer te gaan werken. Zij heeft vanaf begin 2018 tot en met maart 2019 gewerkt als zelfstandige en in 2018 een winst van € 25.872,00 genoten (productie 36). Maar door de aanhoudende situatie tussen partijen heeft zij stress- en depressieve klachten die maken dat zij sinds maart 2019 niet meer in staat is om te werken. Er is geen verdiencapaciteit, en geen vaste inkomstenstroom. De vrouw kan dit nu of in de nabije toekomst ook niet realiseren, en dit kan of mag niet van haar verwacht worden. Zij is per 1 januari 2020 een opleiding gestart, voor één dag per week. De door de man aan haar te betalen bijdrage moet ingaan op de datum van de beschikking van het hof, dan wel op 17 december 2019.
4.2
De man voert verweer. Op zijn beurt verzoekt hij te bepalen dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw definitief is geëindigd per 17 december 2019 omdat de vrouw al sinds september 2017 samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW met haar nieuwe partner de heer [naam2] (hierna: [naam2] ). Volgens de man is aan alle vereisten van artikel 1:160 BW voldaan, zoals ook blijkt uit het door hem (als productie 204) overgelegde rapport van 24 april 2019 van recherchebureau [naam3] . Voor zover nodig biedt hij aan nader (getuigen)bewijs te leveren. Mocht dit verzoek niet worden gehonoreerd, dan stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw zich zo grievend tegenover hem heeft gedragen, dat zij niet langer aanspraak kan maken op enige bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, dan wel dat die aanspraak in duur zal worden beperkt. Wanneer er toch een bijdrage voor de vrouw wordt vastgesteld moet daarbij niet de hof-norm worden gehanteerd. Zijn financieel adviseur de heer [naam4] (hierna: [naam4] ) betwist de conclusies van de financieel adviseur van de vrouw. Toepassing van de hof-norm leidt tot een onjuiste, te hoge behoeftebepaling. Hij heeft meer dan genoeg financiële stukken overgelegd met betrekking tot het besteedbaar inkomen van partijen, en daarnaast heeft de vrouw ook zelfstandig toegang tot bankrekeningen en bankafschriften. De vrouw moet haar behoefte onderbouwen, en hieraan voldoet zij, ook in hoger beroep, niet. Het benoemen van een deskundige is daarvoor niet nodig. Het schatten van de behoefte is niet juist, omdat de behoefte aan het huwelijksverleden wordt gerelateerd en niet aan toekomstige uitgaven. Het ligt aan de vrouw zelf dat de gevolgen van de echtscheiding nog niet zijn afgewikkeld en zij kan op basis van de beschikbare gegevens een goede inschatting maken van haar financiële situatie. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst wordt door de man op verschillende onderdelen betwist. Bovendien volgt hieruit een bruto behoefte van € 37.900,- per maand, en dit is aanzienlijk minder dan wat de vrouw verzoekt. De behoeftigheid wordt door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd. De vrouw heeft een goede opleiding genoten, zij heeft werkervaring en er zijn geen fysieke beperkingen. Zij geeft onvoldoende inzicht in de activiteiten die zij onderneemt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man werkt fulltime en de vrouw kan dit ook. Uitgaande van de door de vrouw overgelegde jaarstukken van 2018 bedraagt haar verdiencapaciteit op fulltime basis € 5.390,- bruto per maand. Net als voor de vrouw geldt ook voor hem dat de echtscheidingsproblematiek zijn weerslag heeft op het functioneren, maar de vrouw verwacht van hem wel dat hij zijn verdiencapaciteit maximaal benut. Tot slot stelt de man, onder overlegging van draagkrachtberekeningen, dat hij mede door zijn hoge lasten en de bijdragen aan de kinderen, geen draagkracht heeft om aan de vrouw een bijdrage te leveren. Als ingangsdatum voor een eventuele bijdrage aan de vrouw geldt de datum van de beschikking van het hof.
4.3
De vrouw voert verweer. Het feit dat zij een affectieve duurzame relatie heeft maakt niet dat zij samenwoont met [naam2] . Het rechercherapport waarop de man zich beroept heeft geen betekenis, omdat dit ziet op een periode waarin partijen nog gehuwd waren. Artikel 1:160 BW is dan niet van toepassing. Bovendien leveren de beschreven observaties onvoldoende bewijs van samenwoning. De man procedeert op ondeugdelijke wijze en laat een onderzoek naar haar uitvoeren waarbij alle wettelijke privacyregels worden geschonden. De vrouw beroept zich op de uitkomst van de contra-expertise zoals uitgevoerd door [naam5] en waarvan zij het proces-verbaal van onderzoek overlegt (productie 10). De man heeft zijn stellingen, die door de vrouw uitdrukkelijk worden betwist, onvoldoende onderbouwd zodat hij niet tot nadere bewijslevering moet worden toegelaten. Aan de cumulatieve vereisten van artikel 1:160 BW is niet voldaan, en de alimentatieverplichting jegens haar is niet geëindigd. Ook het door de man gestelde grievende gedrag is door hem onvoldoende onderbouwd. De vrouw betwist uitdrukkelijk dat zij zich hieraan schuldig maakt en dat de lotsverbondenheid daardoor is afgenomen of zelfs is komen te vervallen. Volgens haar is juist het omgekeerde het geval. Sinds het uit elkaar gaan heeft de man zich onacceptabel jegens haar gedragen, zowel in procedures als daarbuiten.
Beroep van de man op artikel 1:160 van het Burgerlijke Wetboek (BW)
4.4
Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op de stelling van de man dat zijn alimentatieplicht is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, nu dit de meest ver strekkende gevolgen heeft voor de beoordeling van de verschuldigdheid van partneralimentatie.
4.5
Artikel 1:160 BW bepaalt dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en ECLI:NL:HR:2005:AS596) is sprake van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW als aan de volgende vijf cumulatieve vereisten is voldaan: er moet sprake zijn van
(1) een affectieve relatie, die
(2) van duurzame aard is;
(3) wederzijdse verzorging;
(4) samenwoning en
(5) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
4.6
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting om levensonderhoud te verschaffen (vgl. ook ECLI:NL:HR:2016:724, NJ 2016/238). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De stelplicht en bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige.
Affectieve relatie van duurzame aard
4.7
De vrouw erkent dat zij en [naam2] een affectieve relatie hebben. In haar verweerschrift van 9 augustus 2019 stelt zij dat die relatie op dat moment al enige tijd bestaat. Het hof oordeelt daarom dat aan dit vereiste is voldaan.
Samenwoning, wederzijdse verzorging en voeren van een gemeenschappelijke huishouding
4.8
Ter onderbouwing van zijn stelling dat ook verder is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 1:160 BW beroept de man zich onder meer op het rapport van recherchebureau [naam3] . Aan de inhoud van dit rapport (en ook van de daarop door de vrouw overgelegde contra-expertise van [naam5] ) gaat het hof in zoverre voorbij, nu alle daarin beschreven observaties zien op een periode die gelegen is vóór de ontbinding van het huwelijk. De man voert echter ook aan dat de in het rapport geschetste omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk ongewijzigd voortduren en schetst daartoe, onder meer, de volgende feiten en omstandigheden:
- [naam2] verblijft vrijwel alle dagen en nachten in de woning van de vrouw, beschikt over een sleutel van het huis, de code en afstandsbediening van het toegangshek, en is daar ook wanneer de vrouw er zelf niet is;
- alle kleren en de gitaar van [naam2] liggen in het huis van de vrouw;
- [naam2] zorgt voor het eten voor de vrouw en haar dochter;
- feestdagen en vakanties worden samen gevierd en doorgebracht en daarbij is ook wederzijdse familie aanwezig in de woning van de vrouw;
- de vrouw en [naam2] hebben samen een kat, de hond van de vrouw wordt door [naam2] uitgelaten en [naam2] zet de vuilcontainers aan de weg bij de woning van de vrouw;
- [naam2] doet boodschappen voor de vrouw, hij rijdt in haar auto en hij zorgt voor de dochter van de vrouw wanneer de vrouw zelf niet thuis is;
- de vrouw wast de kleding van [naam2] , en verschaft hem door hem bij haar te laten wonen ook gas, water en licht;
- de vrouw en [naam2] hebben een gezamenlijke bankrekening bij [de bank1] , met rekeningnummer [nummer1] , dan wel een andere gezamenlijke bankrekening.
4.9
De man stelt dat hij deze feiten zelf heeft waargenomen en dat ook de kinderen van partijen dit aan hem hebben verteld. Ten aanzien van de gezamenlijke bankrekening beroept hij zich op een document (productie 205 bij het verweerschrift van 25 juni 2019). Hij biedt nader bewijs aan door middel van het horen van getuigen, waaronder de kinderen van partijen.
4.1
Naar het oordeel van het hof staat op basis van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling is besproken de primaire en meest verstrekkende stelling van de man dat de vrouw en [naam2] met elkaar samenwonen als waren zij gehuwd (nog) niet vast. Wel heeft de man voldoende gesteld om, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van deze stelling. Het hof zal daarom de verdere behandeling van het verzoek in hoger beroep op dit punt thans aanhouden en de man toelaten tot bewijslevering.
4.11
Indien de man slaagt in zijn bewijsopdracht is zijn alimentatieplicht op 17 december 2019 geëindigd. In het geval dat de man niet slaagt in het hem opgedragen bewijs, dienen partijen verder rekening te houden met het volgende.
4.12
Ten aanzien van het
subsidiair verweer van de man:
De man beroept zich erop dat de vrouw zich heeft schuldig gemaakt aan grievend gedrag, waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en zijn alimentatieplicht is geëindigd, althans dat de periode van de alimentatieplicht moet worden verkort met de periode waarin door toedoen van de vrouw - onder meer doordat zij in hoger beroep is gegaan tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding - de inschrijving van de echtscheiding onmogelijk is gemaakt dan wel is vertraagd. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.13
De rechter kan bij het vaststellen van de partneralimentatieverplichting rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; in uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de (ex-)echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid kan als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW, kan de rechter een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Een eventuele afname of zelfs het verbreken van lotsverbondenheid tussen partijen levert geen grond op tot beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
4.14
Het hof dient wel te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
4.15
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, die door haar worden betwist, ook indien zij zouden vaststaan, onvoldoende om te concluderen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Daarbij betrekt het hof dat de gestelde gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende zwaarwegend zijn om de partneralimentatie op nihil te stellen, mede in het licht van eerder gedane uitspraken van dit hof. Het hof betrekt daarbij ook dat de meeste van de gestelde gedragingen rondom het uiteengaan van partijen zouden hebben plaatsgevonden en dat het zeer wel voorstelbaar is dat partijen zich in dat kader door emoties hebben laten leiden.
4.16
Ten aanzien van de
ingangsdatum van de partneralimentatie:
Partijen zijn het erover eens dat indien het hof een partneralimentatie vaststelt, de ingangsdatum daarvan de datum van de beschikking van het hof dient te zijn. Tot dat moment gelden de voorlopige voorzieningen.
4.17
Ten aanzien van de
behoeftigheid/verdiencapaciteit van de vrouw: De vrouw stelt dat mede door toedoen van de man haar actuele verdiencapaciteit op dit moment nihil is. Als gevolg van de echtscheidingsperikelen heeft zij psychische klachten. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
4.18
Het hof overweegt dat de vrouw alleen een verklaring van een therapeute heeft overgelegd, maar geen medisch bewijs dat zij niet in staat is inkomen te genereren. De vrouw heeft hiermee tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd dat zij geen enkele verdiencapaciteit heeft. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verwacht om voor zover dat mogelijk is in haar eigen onderhoud te voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw ondanks de echtscheidingsproblematiek en de zorg voor de kinderen in staat is gebleken inkomsten als zelfstandige te genereren. Gelet op de leeftijd van de kinderen, en de omstandigheid dat de vrouw thans nog de zorg heeft voor één thuiswonend kind, acht het hof het redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij ongeveer 32 uur per week werkt. Uitgaande van het inkomen van de vrouw uit haar onderneming in 2018, zijnde ongeveer € 25.000,- voor een werkweek van ongeveer 16 uur, omgerekend naar een werkweek van ongeveer 32 uur kan de vrouw geacht worden een inkomen van rond de € 50.000,- per jaar te verdienen. Daarmee zal de vrouw zoals het zich laat aanzien in elk geval niet volledig zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kunnen voorzien. De hoogte van de behoefte zal het hof later berekenen, indien het beroep van de man op artikel 1:160 BW faalt.
4.19
Het hof zal alle overige punten met betrekking tot de alimentatie aanhouden in verband met de bewijsopdracht aan de man.
De verdeling van de eenvoudige gemeenschappen
De verdeling van de onroerende zaken aan de [adres1] in [woonplaats2] , de [adres2] in [plaats1] , de [adres3] in [plaats2] en de [adres4] in [woonplaats2] (grief 1 van de man, grief III van de vrouw)
4.2
De toedeling van de onroerende zaken aan de man is tussen partijen niet in geschil. In de beschikking van 14 december 2018 heeft de rechtbank echter de hierboven genoemde onroerende zaken aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan die onroerende zaken gekoppelde hypothecaire geldleningen en onder betaling aan de vrouw van een bedrag gelijk aan de helft van de waarde na aftrek van het bedrag van de hypothecaire geldlening op het moment van het verlijden van de notariële akte van verdeling. Nu aan de genoemde voorwaarden niet is voldaan heeft er nog geen verdeling plaatsgevonden, zodat bij de bepaling van de waarde bij de verdeling moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling
,tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere waardering voortvloeit (HR 22 maart 1996, ECLI:NL:PHR:1996:AD2515).
4.21
Tussen partijen is in geschil of zij ter comparitie bij de rechtbank al dan niet hebben afgesproken dat er een bindende taxatie zou plaatsvinden. Anders dan de man kan het hof uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet afleiden dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling van de man. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit niet voort dat er (in dit geval) taxatiewaarden uit 2018 gehanteerd moeten worden. Nu nog geen verdeling heeft plaatsgevonden en partijen ook geen andersluidende afspraken hebben gemaakt over de datum waartegen de onroerende zaken moeten worden gewaardeerd, zal het hof bepalen dat bindende taxaties worden verricht.
4.22
Nu geen van beide partijen bezwaren heeft ingebracht tegen de makelaars die in 2018 de taxatie hebben verricht, is het hof voornemens dezelfde makelaars als deskundigen te benoemen die aanvullend rapport zullen opmaken met betrekking tot vraag wat de taxatiewaarde van de panden per heden is. Partijen hebben 2 weken de tijd om op de voorgenomen deskundigen en vraagstelling te reageren. Het hof zal vervolgens overgaan tot benoeming van deskundigen en offertes opvragen bij die deskundigen. Partijen zullen, alvorens de te benoemen deskundigen met hun werkzaamheden zullen aanvangen, vooralsnog ieder de helft van het voorschot dienen te betalen voordat de deskundigen aan het werk gaan.
4.23
Het hof is derhalve voornemens als deskundigen te benoemen:
- een makelaar verbonden aan [naam6] , [adres6] , [woonplaats1] , met betrekking tot het pand aan de [adres1] te [woonplaats2] ,
- [naam7] , [adres7] , [plaats4] , met betrekking tot het pand aan de [adres4] te [woonplaats2] en de [adres2] te [plaats1] ,
- [naam8] , [adres8] [plaats5] , met betrekking tot het appartement aan de [adres3] in [plaats2] .
4.24
De man is van mening dat bij de toedeling van deze onroerende zaken aan hem de rechtbank ten onrechte niet de leningen heeft betrokken die door beide partijen, naast de hypothecaire geldleningen bij [de bank1] en [de bank2] , zijn aangegaan voor de financiering van de onroerende zaken. Het gaat om leningen verstrekt door [naam9] B.V. (hierna: [naam9] ). De man en de vader van de vrouw houden de aandelen in deze besloten vennootschap. Voor het bepalen van de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw moeten ook deze leningen in mindering worden gebracht op de waarden van de onroerende zaken. Het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen wordt daardoor lager.
4.25
De vrouw betwist dat met andere leningen dan de hypothecaire geldleningen rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van de aan haar door de man te betalen overbedelingsvergoeding. Er was geen reden om deze leningen te sluiten voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de onroerende zaken. De man had dividend kunnen laten uitkeren uit zijn ondernemingen, zodat er voldoende geld beschikbaar was voor partijen om de onroerende zaken te kopen. De vrouw betwist dat het om daadwerkelijke leningen gaat. Volgens de vrouw heeft de man enkel, en deels buiten haar om, om fiscale redenen voor lening-constructies gekozen. Bovendien wist zij niet, en heeft zij er niet mee ingestemd, dat de leningen in de belastingaangiften van partijen waren verwerkt. In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van onroerende zaken kan dit in redelijkheid niet voor haar rekening en risico komen. De leningen moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten, dan wel moet met andere, lagere, bedragen gerekend worden.
De woning [adres1] in [woonplaats2]
4.26
Volgens de man rust er op deze woning, naast een schuld uit de hypothecaire geldlening bij [de bank2] van € 1.550.000,- een schuld aan [naam9] van € 200.000,- wegens een geldlening. Daarmee moet rekening worden gehouden bij de vaststelling van de overbedelingsschuld. Voor het bewijs van zijn stelling verwijst hij naar bankafschriften en belastingaangiften van zowel hemzelf als de vrouw. De man stelt dat dit van [naam9] geleende geld op een geblokkeerde rekening staat en dat dit een eis was van [de bank2] om aan partijen het betalen van een lagere rente toe te staan.
4.27
De vrouw voert verweer. Volgens haar kan uit hetgeen is gesteld en de overgelegde stukken niet het bestaan van de door de man gestelde lening worden afgeleid. Het is slechts een overheveling van geld van de ene naar de andere bankrekening. Het geld is niet daadwerkelijk geleend.
4.28
Het hof is van oordeel dat het bedrag van € 200.000,- bij het berekenen van de overbedeling niet in mindering kan strekken op de waarde van de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] . Er is geen overeenkomst van geldlening overgelegd en in de overgelegde twee bankafschriften wordt geen melding gemaakt van een lening. In de belastingaangifte van de vrouw over 2014 (productie 17) wordt het bedrag van € 200.000,- meegenomen als schuld onder vermelding “ [naam9] inz depot hypotheek [de bank2] ”. In de aangifte van de man over 2015 (productie 19) en van de vrouw over 2015 (productie 21) staat hetzelfde bedrag opeens vermeld als “lening [naam9] BV garantievermogen [de bank2] . Het feit dat er door de bank een garantievermogen wordt geëist om een lagere hypotheekrente te verkrijgen, is iets anders dan een geldlening die ten behoeve van de aankoop van een pand wordt gesloten. Daarbij komt dat het geld op een geblokkeerde rekening staat en bij een eventuele verkoop van het pand ter vrije beschikking komt aan degene die de geblokkeerde rekening op zijn of haar naam heeft. Voor de vaststelling van de overbedelingsschuld van de man aan de vrouw hoeft op de waarde van de onroerende zaak alleen de hypotheekschuld van € 1.550.000,- aan [de bank2] in mindering te worden gebracht.
4.29
Het hof zal echter wel in het kader van de verdeling de schuld aan [naam9] en de bankrekening waarop het depot staat aan de man toedelen, zodat de lening en het geleende bedrag samen met de onroerende zaak in een hand blijven.
Onroerend goed [adres2] in [plaats1]
4.3
De man stelt dat voor de verkrijging van dit pand door partijen een lening is gesloten bij de vader van de vrouw voor een bedrag van € 397.981,-. Volgens hem bedraagt de schuld aan (de erven van) de vader nog € 113.981,-, en moet daarmee rekening worden gehouden.
4.31
De vrouw erkent dat de geldlening is gesloten en dat daarmee rekening moet worden gehouden. Zij is echter van mening dat de rest-schuld inmiddels met € 100.000,- meer afgelost had kunnen en moeten zijn. Uit de geldleningsovereenkomst met haar vader blijkt dat jaarlijks € 50.000,- afgelost moest worden vanaf 1 januari 2013, en dat dit vanaf 2013 tot het overlijden van de vader ook is gebeurd. In 2018 is er niet betaald en ook in 2019 is er niets afgelost. Wanneer er in 2018 en 2019 conform overeenkomst afgelost was zou de schuld nu € 13.981,00 bedragen. Dit was de verantwoordelijkheid van de man, die daar ook in voorgaande jaren voor zorgde. Er moet dan ook volgens de vrouw slechts rekening worden gehouden met een de restant-schuld van € 13.981,-.
4.32
Het hof oordeelt op dit punt als volgt. Vast staat dat de restant-schuld aan de vader van de vrouw € 113.981,- bedraagt, en dat de laatste jaren niet op de schuld is afgelost. Anders dan de vrouw vindt het hof dat dit voor rekening en risico van zowel de man als de vrouw komt, zodat voor de berekening van de overbedeling dit gehele bedrag in mindering op de waarde van het pand moet worden gebracht.
Het appartement [adres3] in [plaats2]
4.33
De vrouw erkent dat door partijen een lening is aangegaan met [naam9] voor de aankoop van het appartement aan de [adres3] in [plaats2] , en dat met de hoogte van deze schuld van € 341.099,- rekening moet worden gehouden. Het hof zal daarvan dan ook uitgaan.
Het appartementsrecht [adres5] in [plaats3] (grief 2 van de man en grief III van de vrouw)
4.34
De man verzoekt, anders dan de rechtbank heeft bepaald, dat dit appartementsrecht alsnog aan hem wordt toebedeeld. Voor de vaststelling van de overbedelingsschuld moet worden uitgegaan van de getaxeerde waarde van € 525.000,- waarop in mindering moeten worden gebracht de hypothecaire geldlening van € 250.000,- en de lening aan [naam9] van
€ 150.000,-.
4.35
De vrouw is het niet eens met toedeling aan de man. Zij is van mening dat de handelwijze van de man en de strijd om dit pand tot zoveel problemen heeft geleid dat toedeling aan de man in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Mocht het appartementsrecht toch aan de man worden toegedeeld, dan zal er een nieuwe taxatie van de waarde moeten plaatsvinden en mag alleen rekening worden gehouden met de hypotheekschuld van € 250.000,- en een lening aan [naam9] van € 100.000,- De door de man gestelde lening van aan [naam9] van inmiddels € 150.000,- wordt door haar betwist.
4.36
Het hof zal het appartementsrecht toedelen aan de man. De vrouw wenst, anders dan in eerste aanleg, niet langer toedeling aan haar. Uit het verzoek van de man volgt dat hij aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde zal uitkeren. In de argumenten van de vrouw ziet het hof geen aanleiding voor een andere beslissing. Uit de stukken blijkt dat het pand op 3 september 2018 (productie 76 van de man) is getaxeerd op een onderhandse vrije verkoopwaarde waarde van € 525.000,-. In het verlengde van het oordeel over de taxaties van de overige aan de man toegedeelde onroerende zaken ziet het hof aanleiding om ook ten aanzien van het appartement aan [adres5] te bepalen dat ook deze onroerende zaak opnieuw door dezelfde makelaar als in 2018, in dit geval makelaar en taxateur [naam10] , [adres9] , [plaats3] , zal worden getaxeerd.
4.37
Ten aanzien van de schulden betreffend het appartement oordeelt het hof als volgt. De schuld aan [de bank1] van € 250.000,- staat tussen partijen vast. De vrouw erkent dat op de oorspronkelijke schuld van € 300.000,- een bedrag van € 50.000,- is afgelost. Zij betwist echter dat daarvoor een (aanvullende) lening van € 50.000,- is gesloten met [naam9] , naast de al bestaande lening met [naam9] van € 100.000,- die zij wel erkent. De man legt geen overeenkomst van geldlening over, terwijl zo’n overeenkomst er wel is bij een andere onbetwiste lening (namelijk die ter zake van de [adres3] [plaats2] ). Hij stelt enkel dat er een mondelinge overeenkomst is aangegaan, en dat voor het overige het bestaan van de lening van € 50.000,- die uit de “geldstromen” en de belastingaangiften volgt. Daarmee heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aangetoond dat een (aanvullende of nieuwe) leningsovereenkomst met [naam9] is gesloten voor
€ 50.000,- en hiermee een aflossing aan [de bank1] van € 50.000,- is gedaan. Het hof houdt daarom slechts rekening met de lening aan [naam9] van € 100.000,- die door de vrouw niet wordt betwist.
De btw-afdracht betreffende het appartement in [plaats2] (grief 3 van de man)
4.38
De man verzoekt alsnog te bepalen dat de vrouw voor de helft meedraagt aan een gezamenlijke schuld van € 60.610,- aan de belastingdienst. Hij stelt dat partijen ten onrechte btw-aftrek hebben genoten over 2016 en 2017 door in de aangiftes te verwerken dat dit appartement verhuurd zou worden. Volgens hem is dit gedaan om liquiditeitsvoordeel te genieten in die jaren, maar is het nooit de bedoeling van partijen geweest om het appartement ook daadwerkelijk te verhuren. Het genoten voordeel zal daarom terugbetaald moeten worden. Omdat het een schuld is die betrekking heeft op een gezamenlijk vermogensbestanddeel, dient ieder van partijen de helft te dragen. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.39
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft aangetoond dat er een concrete opeisbare schuld is waarvan nu de draagplicht moet worden vastgesteld. Hooguit is hier sprake van een mogelijke toekomstige fiscale vordering, waarvan echter niet vaststaat dat deze daadwerkelijk gaat ontstaan en voor welk bedrag. Kennelijk is hierin nog een keuze mogelijk. Bovendien wordt dit appartement aan de man toegedeeld en kan de man verdere keuzes maken. Grief 3 van de man faalt.
De verdeling van de inboedel (grief 4 van de man, grief IV van de vrouw) en de kunstvoorwerpen (grief 5 van de man)
4.4
Partijen zijn het niet eens wat er tot de gezamenlijke inboedel behoort, waar die zich bevindt en wat deze waard is. De man verzoekt een stappenplan op te leggen, inclusief gebruik van een dobbelsteen. Daarbij gaat hij uit van op te stellen lijsten, waarop de vrouw dan commentaar moet leveren, en dat is tot op heden niet gelukt. De man stelt dat een deel van de inboedel van een aantal panden van hem is.
4.41
De vrouw betwist dit en stelt dat de man een deel van de inboedel heeft weggemaakt.
De vrouw vindt dat de man lijsten moet opstellen en in het geding moet brengen. Subsidiair vindt zij dat door hem aan haar € 30.000,- moet worden betaald wegens overbedeling.
4.42
De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte partijen niet heeft veroordeeld tot het verdelen van de kunstvoorwerpen die hen in onverdeelde eigendom toebehoren. De man is daarbij van mening dat een deel van de kunstvoorwerpen die zich in de voormalige echtelijke woning bevinden eigendom is van [naam9] en daarom niet in de verdeling moeten worden betrokken. Verder stelt hij onvoldoende zicht te hebben op alle kunstvoorwerpen, omdat hij al lang niet meer in de echtelijke woning is geweest. Hij verzoekt op basis van een meer complete lijst die hij in hoger beroep heeft overgelegd, alsnog op de door hem beschreven wijze de verdeling tussen partijen te bepalen.
4.43
De vrouw stelt hier tegenover dat er nog steeds geen sprake is van een compleet overzicht van gezamenlijke kunstvoorwerpen. Zo zijn er nog veel kunstwerken in een opslag, maar heeft zij geen toegang tot die opslag. De vrouw stelt dat ook in hoger beroep nog steeds onduidelijk is waar alle kunstvoorwerpen zich bevinden en welke gezamenlijk zijn, zodat verdeling op de door de man voorgestelde wijze niet mogelijk is. De man houdt kunst achter, terwijl zij al zeer persoonlijke en kostbare kunst aan hem heeft overhandigd. Zij wil in ieder geval de kunst toegedeeld zien volgens de door haar bij het verweerschrift in hoger beroep als productie 2 overgelegde lijst.
4.44
Hoofdstuk 1, Algemene Bepalingen, van de akte Wijziging Huwelijkse Voorwaarden van 28 november 2014 luidt als volgt:
“1. Uitsluiting huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
2.
2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helft
Ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschil met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:(…)
d. In alle overige gevallen waarin niet bewezen kan worden dat een zaak van een van de echtgenoten is, of als er een geschil over de eigendom van de zaak is, geldt dat deze zaak dan wordt geacht aan beide echtgenoten toe te behoren, ieder voor de helft.” (…)
4.45
Naar het oordeel van het hof is, nu geen van partijen bewijs heeft geleverd of aangeboden, sprake van een eenvoudige gemeenschap van inboedel die tussen partijen verdeeld dient te worden. Hetzelfde geldt voor de collectie kunstvoorwerpen, waarbij ook nog aan de orde is of zij deels toebehoren aan [naam9] . Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat partijen het niet eens zijn, en ook niet kunnen worden, over de omvang en samenstelling daarvan. Zij verwijten elkaar over en weer dat er geen duidelijkheid wordt gegeven hierover, dan wel dat er inboedelgoederen en/of kunstvoorwerpen aan de gemeenschap zijn onttrokken. Om de inboedel en de kunstvoorwerpen tussen partijen te kunnen verdelen, dient in ieder geval overeenstemming te bestaan over de omvang van de inboedel en de aan partijen toebehorende kunstvoorwerpen, met van beide zijden een - zo nodig met stukken onderbouwde - schatting van de waarde van de voorwerpen. Met die gegevens zou het hof in staat zijn om knopen door te hakken en de inboedel en kunstvoorwerpen tussen partijen te verdelen, zodat dit geschilpunt partijen niet meer verdeeld houdt. Nu partijen onvoldoende gegevens hierover in het geding hebben gebracht, is het hof niet in staat deze knopen door te hakken en de verdeling vast te stellen.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
De verrekening op basis van de (oude) huwelijksvoorwaarden, verzwegen vermogensbestanddelen (grief V van de vrouw en incidentele grief van de man) en de wijziging van de huwelijksvoorwaarden (grief II van de vrouw)
4.46
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling van 15 augustus 2019 haar vijfde grief, die ziet op de buitengerechtelijke vernietiging van de (gewijzigde) huwelijksvoorwaarden van 28 november 2014, ingetrokken. Dit betekent dat het hof aan de verdere bespreking daarvan, en ook van de uit die stelling voortvloeiende incidentele grief van de man, niet toekomt. Het hof leidt daaruit verder af dat aan het hof nog ter beoordeling voorligt de door de vrouw gestelde dwaling bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden en de vraag of zij is benadeeld voor meer dan een kwart, voor zover in de akte van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat verrekening op basis van de eerder tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden en partijen over en weer kwijting hebben verleend.
4.47
De grief van de vrouw valt in twee onderdelen uiteen, te weten:
I Zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 28 november 2014 (artikel 6:228 BW), en
II Zij is bij de verrekening over de jaren tot aan het moment van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden voor meer dan een kwart benadeeld als bedoeld in artikel 1:135 lid 2 in samenhang met artikel 3:196 BW.
Dwaling bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden (I)?
4.48
Met betrekking tot de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden stelt de vrouw te hebben gedwaald omdat zij – kort gezegd – daarbij onvoldoende betrokken is geweest. De man schakelde de notaris in en had de meeste contacten met hem. Ook is zij onvoldoende geïnformeerd over de financiële gevolgen van de wijziging voor haar.
4.49
De man voert verweer. Volgens hem kan van dwaling geen sprake zijn. De vrouw is wel degelijk betrokken geweest bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden. Zij heeft, zowel met hem samen, als ook alleen en met de fiscalist de heer [naam11] gesprekken gehad bij de notaris. De notaris is door partijen gezamenlijk gekozen. Er is een concept-akte aan de vrouw aangeboden en daarop heeft de notaris ook nog een toelichting gegeven. De vrouw, die hoog opgeleid is, heeft alle tijd en gelegenheid gehad de stukken goed te bestuderen. Wanneer zij dat niet heeft gedaan komen de gevolgen voor haar rekening en risico. Zij heeft tegenover al de door hem naar voren gebrachte feiten en omstandigheden onvoldoende gesteld om tot dwaling te concluderen.
4.5
Het hof overweegt het volgende. De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden, omdat er sprake was van een verkeerde voorstelling van zaken door de man. De man betwist dit gemotiveerd. Het ligt daarom op de weg van de vrouw om voldoende onderbouwd te stellen, en zo nodig te bewijzen dat sprake is geweest van dwaling aan haar zijde door een verkeerde voorstelling van zaken door de man. De vrouw heeft echter niet betwist dat zij ook zelf, buiten aanwezigheid van de man, met de notaris en met de fiscalist heeft gesproken, en zelf is opgeleid op hbo niveau economie. Waarin precies de verkeerde voorstelling van zaken zou hebben gelegen heeft zij niet duidelijk gemaakt. Bij deze stand van zaken heeft de vrouw haar beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft zij ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof verwerpt daarom het beroep op dwaling.
Benadeling voor meer dan een kwart bij de verrekening (II)?
4.51
De vrouw stelt verder dat, in tegenstelling tot hetgeen in de akte wijziging huwelijkse voorwaarden is opgenomen, partijen nimmer op basis van de huwelijkse voorwaarden van 18 mei 1998 jaarlijks hebben verrekend. Door ondertekening van de akte wijziging huwelijkse voorwaarden heeft zij dan ook niet de daarin vastgelegde verrekening van de oude huwelijksvoorwaarden te harer bate of schade aanvaard. Uit het feit dat er jaarlijks financiële overzichten werden opgesteld kan niet afgeleid worden dat er ook daadwerkelijk is verrekend. Opgepotte winsten en de waarde van aandelen van de onderneming(en) van de man zijn ten onrechte niet met haar verrekend. Haar banktegoeden zijn afkomstig uit schenkingen en erfenissen, niet uit jaarlijkse verrekening. Uit het feit dat er nooit verrekend is met haar volgt dat zij is benadeeld voor meer dan een kwart. Er dient nu alsnog afgerekend te worden met elkaar op basis van dat uitgangspunt. Omdat de man niet de relevante financiële gegevens ter beschikking stelt om haar verzoek te concretiseren, baseert zij haar verzoek op de vermogensopstelling van partijen per 31 december 2013 (productie 44 bij de akte van de vrouw van 23 januari 2020). Hieruit blijkt volgens de vrouw dat het totale vermogen op dat moment € 6.334.232,- was, waarvan, volgens haar ten onrechte, slechts een klein deel aan haar werd toegerekend. Volgens de vrouw volgt ook hieruit de benadeling voor meer dan een kwart. Zij schat haar vordering op € 2.580.813,50.
4.52
De man voert hiertegen aan dat benadeling voor meer dan een kwart door de vrouw evenmin voldoende wordt onderbouwd, en dat zij bovendien in haar beroepschrift geen concrete vordering instelt. Dat zij dit pas bij een latere akte heeft gedaan is in strijd met de twee-conclusieregel. Verder is de benadeling volgens de man niet aan de orde omdat wel degelijk op basis van de oude huwelijksvoorwaarden steeds met de vrouw is afgerekend. Dit is ook in een gesprek met de notaris nog aan de vrouw toegelicht door de heer [naam11] . De vrouw miskent dat ook op grond van de oorspronkelijke, bij aanvang van het huwelijk aangegane huwelijksvoorwaarden de ondernemingen van de man buiten de verrekening bleven. Beide partijen hebben de gewijzigde huwelijksvoorwaarden in 2014 getekend. Juist om geschillen in de toekomst te voorkomen is in de considerans opgenomen dat tussen partijen alles is afgerekend en er over en weer kwijting wordt verleend. Hieruit volgt dat de vrouw de afwikkeling van de oude huwelijksvoorwaarden te harer bate en schade heeft aanvaard. Zij kan daarop nu niet meer terug komen.
4.53
Ten aanzien van het beroep van de man op de twee-conclusieregel overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft in haar beroepsschrift “op nader aan te voeren gronden”, verzocht te bepalen dat de man aan haar in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden een nader te stellen en te onderbouwen bedrag dient te voldoen. In haar akte van 23 januari 2020 begroot zij het bedrag waarop zij nog recht heeft op
€ 2.580.813,50. Op grond van artikel 283 Rv jo. 362 Rv heeft een partij in beginsel het recht haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. De rechter kan een vermeerdering van het verzoek buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarvan kan sprake zijn indien de geïntimeerde door de vermeerdering van het verzoek in zijn verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Feitelijk heeft de vrouw bij voormelde akte haar vordering nader geconcretiseerd, en is er geen sprake van verandering of vermeerdering. De man is door deze concretisering ook niet in zijn verdediging geschaad, noch is sprake van strijd met een goede procesorde.
4.54
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat alleen al op grond van de omstandigheid dat er bij het aangaan van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden geen afrekening heeft plaatsgevonden op basis van de oude huwelijksvoorwaarden, terwijl er op dat moment volgens haar een groot vermogen te verdelen was (zie haar beroep op een vermogensopstelling van eind 2013), geconcludeerd kan worden dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld.
4.55
Uit artikel 3:199 BW volgt dat de algemene regels omtrent dwaling bij overeenkomsten, de artikelen 6:228 tot en met 6:230 BW, niet van toepassing zijn op verdelingen (artikel 3:199 BW). In plaats daarvan geldt de regel van artikel 3:196 BW dat een overeenkomst vernietigbaar is, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Wanneer een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald. Een verdeling is niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.
Op grond van artikel 1:135 lid 2 BW is dit ook van toepassing op verrekeningen, met dien verstande dat dan het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding (artikel 1:142 BW) bepalend is.
4.56
De vordering op grond van benadeling van meer dan een kwart strandt reeds op het volgende. De considerans van de wijziging huwelijksvoorwaarden bevat onder meer het volgende:
“ VERKLARINGEN VOORAF
(…)
Ten aanzien van de afspraken in hun huidige huwelijkse voorwaarden, waaronder het jaarlijkse periodieke verrekenbeding, stellen partijen vast dat tot aan vandaag het in hun huidige huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse, periodieke verrekenbeding volledig is uitgevoerd, zodat de echtgenoten niets meer van elkaar te vorderen hebben. Zij verlenen elkaar daarom hierbij kwijting.”
Gelet op deze passage beschouwt het hof de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van partijen (mede) als een overeenkomst ter beëindiging van onzekerheid en/of geschillen. Bij het tot stand komen daarvan zijn partijen bijgestaan door deskundigen. Het hof gaat er - gelet op de professionele bijstand die ook de vrouw destijds had - van uit dat deze passage welbewust is opgenomen in de akte en door beide partijen ondertekend. Er is dus sprake van een vaststellingsovereenkomst. De grief van de vrouw betreffende benadeling voor meer dan een kwart faalt reeds op grond hiervan.
4.57
Daarnaast wijst het hof (ten overvloede) nog op het volgende.
Het ligt op de weg van de vrouw om haar stelling dat zij is benadeeld voor meer dan een kwart voldoende te onderbouwen, en zo nodig te bewijzen. Het overgelegde staatje (productie 44 bij akte) is hiertoe onvoldoende.
De vrouw stelt voorts niet dat de man met zijn overgespaard inkomen de aandelen van [naam9] heeft verworven. De man geeft een uitgebreid betoog hoe hij daarvoor zijn beleggersrendementsrekening heeft gebruikt. Gesteld noch gebleken is dat de aandelen tijdens het huwelijk met overgespaard inkomen zijn gefinancierd. De aandelen [naam9] hebben een intrinsieke waarde van € 5.161.627,-. Dit vermogen komt dus in elk geval niet voor verrekening in aanmerking.
4.58
De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zijn advocaat en de toenmalige advocaat van de vrouw een bespreking met de notaris hebben gevoerd over de gang van zaken, en dat de notaris in dat gesprek al voldoende de verwijten van de vrouw aan zijn adres heeft weerlegd. De vrouw heeft dat in hoger beroep niet meer betwist. Verder stelt de man dat tussen partijen jaarlijks is afgerekend en dat daarvoor ook jaarlijks overzichten zijn gemaakt, die ook door de vrouw zijn ondertekend. Daarbij is van belang dat ook onder de oude huwelijksvoorwaarden de ondernemingen van de man niet in de verrekening werden betrokken. De stelling van de vrouw op basis van het overzicht van 2013 klopt dus niet. In dit overzicht is terecht een groter aandeel in het vermogen aan de man toegerekend. Er is geen sprake van de door de vrouw gestelde opgepotte winsten. Bovendien had de vrouw ten tijde van het aangaan van de nieuwe huwelijksvoorwaarden banktegoeden. Zij had geen hoog inkomen, dus het ligt voor de hand dat deze banktegoeden dan gevormd zijn uit voorhuwelijks eigen vermogen van de vrouw, schenkingen, erfenissen, dan wel de jaarlijkse verrekening tussen partijen. De vrouw stelt weliswaar dat haar vermogen ten tijde van de afrekening in 2013 alleen uit schenkingen en erfenissen zou zijn gevormd, maar heeft niet nader aangeduid waaruit dit zou moeten blijken. Dat had wel op haar weg gelegen. Het hof houdt het er dan ook voor dat de banktegoeden van de vrouw in 2013 (hoofdzakelijk) zijn gevormd door tussen partijen afgerekend overgespaard inkomen. Met het beroep op het vermogensoverzicht van 2013 heeft de vrouw naar het oordeel van het hof haar vordering op grond van benadeling voor meer dan een kwart onvoldoende onderbouwd. Op de vrouw rust voorts de bewijslast van haar stellingen. De vrouw heeft echter, behalve de feiten die zij zelf aanvoert, geen bewijsaanbod gedaan op dit onderdeel.
Verzwegen vermogen?
4.59
De man stelt dat de vrouw aan hem de helft van het saldo van de en/of rekening bij [de bank1] die zij samen met haar nieuwe partner [naam2] had, of nog heeft, te vergoeden. Zij dient ook een door de man begroot bedrag van € 200.000,- te voldoen. Dit bedrag heeft zij volgens de man opzettelijk verzwegen en daarmee aan de verrekening onttrokken, zodat zij het volledige bedrag aan hem moet vergoeden. Het bedrag bevindt zich volgens de man op een rekening bij [de bank3] . Zolang de vrouw niet de door hem gevraagde financiële informatie met betrekking tot die bankrekening(en) over legt, kan hij de vordering niet verder onderbouwen.
4.6
De vrouw voert verweer tegen de vordering van de man. Zij betwist een en/of rekening met [naam2] te hebben gehad. Er is verder door haar geen € 200.000,- verzwegen of onttrokken. Zij is van mening dat de man zijn vordering onvoldoende onderbouwt.
4.61
De man legt ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw vermogen heeft verzwegen een stuk over op blanco papier, dat geen bankafschrift is en waarvan de herkomst onduidelijk is (productie 205). De vrouw legt daartegenover een verklaring van [de bank1] over waaruit volgt dat een bankrekening met het door de man gestelde nummer niet bestaat (zie productie 13 van de vrouw bij verweer op incidenteel appel van 9 augustus 2019). De man heeft zijn stellingen ten aanzien van verzwegen banktegoed tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd. De grief van de man faalt.
Pensioenaanspraken van de vrouw
Grief 6 (per abuis genummerd 8) van de man en incidenteel appel van de vrouw.
4.62
Volgens de man is door de rechtbank ten onrechte bepaald dat hij dient mee te werken aan de waarde-afdracht of afstorting van de aanspraken van de vrouw op de door de man opgebouwde pensioenaanspraken in [naam9] aan een nader door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij. Hij is van mening dat eerst moet worden bepaald welk bedrag aan te verevenen ouderdomspensioen is opgebouwd en op basis van welke waarde dit moet gebeuren. Wanneer een te verevenen bedrag wordt vastgesteld moet ook in aanmerking worden genomen of het uitgekeerd kan worden zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Verder is volgens de man de opbouw van het pensioen in eigen beheer met instemming van de vrouw eind 2012 gestaakt. De man is van mening dat de hoogte van de aanspraak van de vrouw bepaald moet worden aan de hand van de fiscale waarde. Tegen die waarde is namelijk de pensioenvoorziening opgenomen op de balans van [naam12] B.V. Door hiervoor bewust te kiezen kon er gedurende het huwelijk een hoger inkomen en dividend uit de onderneming worden opgenomen. De vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van de commerciële waarde. Wanneer nu rekening wordt gehouden met de commerciële waarde voor het vaststellen van de aanspraak van de vrouw, worden de negatieve gevolgen daarvan op de onderneming van de man afgewenteld. Dit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man berekent de totale aanspraak van de vrouw wegens ouderdoms- en nabestaandenpensioen op € 112.841,00. Hij zal eraan meewerken dat [naam12] B.V. dit bedrag afstort.
4.63
De vrouw voert verweer en verzoekt (samengevat) op haar beurt te bepalen dat de man eraan meewerkt dat er wegens haar pensioenaanspraak een bedrag van € 700.000,- wordt afgestort. Zij betwist dat de opbouw in eigen beheer is gestaakt eind 2012. Zij heeft daar niet over meebeslist of mee ingestemd, zodat ook een (zo nodig fictieve) opbouw na 2012 in de vaststelling van haar aanspraak moet worden betrokken. De vrouw is van mening dat niet van de fiscale maar van de commerciële waarde moet worden uitgegaan. Volgens haar is tijdens de huwelijkse jaren juist het grootste deel van het inkomen van partijen in de vennootschappen van de man achtergebleven. De door de man aangevoerde reden om van de fiscale waarde uit te gaan is dan ook onjuist. De man onderbouwt de stelling dat zijn onderneming in financiële problemen komt bij vaststelling en uitkering van haar pensioenaanspraak op commerciële basis onvoldoende. De onderneming beschikt volgens de vrouw over voldoende vermogen om zowel haar pensioenaanspraken als die van de man na te komen. De vrouw schat haar aanspraak bij gebrek aan deskundigheid op € 700.000,-.
4.64
De man voert op zijn beurt verweer tegen het verzoek van de vrouw tot afstorting en stelt dat de vrouw niet hem, maar [naam12] B.V. in rechte moet betrekken om haar aanspraak geldend te maken. Het verzoek van de vrouw is niet concreet geformuleerd en bovendien onvoldoende onderbouwd. Een berekening van de door haar gestelde commerciële waarde van het in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen van
€ 700.000,- ontbreekt. Zelf heeft hij een volledige berekening overgelegd van de aanspraak van de vrouw op basis van de fiscale waarde. In de onderneming is onvoldoende kapitaal aanwezig om de pensioenaanspraak, zoals gevorderd door de vrouw, af te storten en de overblijvende pensioenaanspraak van de man te dekken. Ook om die reden dient de vordering van de vrouw afgewezen te worden. De man concludeert dat in deze procedure niet duidelijk is welk bedrag aan opgebouwd ouderdomspensioen - ten behoeve van beide partijen - zou dienen te worden afgestort indien het zover zou komen.
4.65
Uit hoofdstuk 3, artikel 2 van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van partijen en hetgeen ter zitting is besproken volgt naar het oordeel van het hof dat tussen partijen vaststaat dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen dient te worden verevend. De man zal er dan ook aan moeten meewerken dat de onderneming waarvan hij directeur-groot aandeelhouder is zorg draagt voor afstorting van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak.
4.66
Partijen verschillen met elkaar van mening over de grootte van de aanspraak van de vrouw en op basis van welke waarde deze moet worden vastgesteld. Daarnaast verschillen zij van mening over de vraag of afstorting van het pensioen de continuïteit van de onderneming van de man in gevaar brengt.
4.67
Met betrekking tot de verzochte afstorting van het aandeel van de vrouw in het in eigen beheer opgebouwd pensioen van de man heeft als uitgangspunt te gelden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, in het algemeen zullen meebrengen dat de man, die als directeur (en meerderheids-aandeelhouder) de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht, zorg dient te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak. De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658; NJ 2007/306).
Verder geldt als vast uitgangspunt in de jurisprudentie dat uit dient te worden gegaan van de commerciële waarde (Hoge Raad 14 april 2017,
ECLI:NL:HR:2017:693).
4.68
Met betrekking tot de periode waarin het pensioen in [naam12] B.V. is opgebouwd is het hof van oordeel dat dient te worden uitgegaan van een opbouw tot
1 januari 2013, zoals de man stelt. Uit de notulen van de vergadering van aandeelhouders van 18 december 2012 (productie 39 notulen AVA) blijkt dat de vrouw daarmee heeft ingestemd. Weliswaar stelt de vrouw dat zij zich niet kan herinneren dat zij bij die vergadering aanwezig is geweest en dat de handtekening mogelijk is vervalst door de man, maar deze stelling heeft zij niet onderbouwd en wordt door de man betwist. Het hof gaat daarom aan die stelling van de vrouw voorbij.
4.69
Verder zal het hof uitgaan van de commerciële waarde van het opgebouwde pensioen. Tegenover de betwisting door de vrouw maakt de man ook niet voldoende aannemelijk dat er reden is om uit te gaan van de fiscale waarde.
4.7
Van belang is of er voldoende middelen zijn om op enig moment ook tot uitkering te komen. Kennelijk kan de onderneming in elk geval het door de man genoemde bedrag van
€ 112.841,- dragen. De man voert aan dat het door de vrouw gevorderde bedrag van
€ 700.000,- niet door de onderneming gedragen kan worden. Hij beroept zich op de jaarstukken van de onderneming en de bedrijfsvoering inclusief toekomstige te verwachten investeringen.
4.71
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad moet het hof onderzoeken of het in de onderneming aanwezige kapitaal toereikend is om zowel de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten als de overblijvende aanspraak van de man te dekken (Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693).
4.72
Het hof is voornemens een deskundige te benoemen om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te berekenen en om vervolgens te beoordelen of, dan wel in hoeverre [naam12] B.V. in staat is om het aandeel van de vrouw daadwerkelijk af te storten, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de pensioenaanspraken van de vrouw in dezelfde mate als die van de man zeker gesteld moeten (kunnen) worden.
4.73
Het hof merkt reeds nu het volgende op. Mocht de deskundige concluderen dat er onvoldoende kapitaal is, dan zal volgens de geldende rechtspraak het tekort in beginsel evenredig verdeeld moeten worden tussen partijen. De Hoge Raad (HR 14-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:276) geeft hiertoe het volgende uitgangspunt. De hoogte van de pensioenaanspraak moet bepaald worden naar het tijdstip van echtscheiding, maar het bedrag dat nodig is om de pensioenaanspraak bij een externe pensioenverzekeraar te verzekeren, moet bepaald worden naar het tijdstip van afstorting. Indien onvoldoende kapitaal aanwezig is, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening leidt. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter tot een andere verdeling komt. Daarvoor is met name plaats indien het aan de vereveningsplichtige echtgenoot is toe te rekenen dat zodanig tekort is ontstaan of is opgelopen. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, gelet op alle omstandigheden van het geval, kan beslissen dat geen aanspraak bestaat op (volledige) afstorting indien de tot verevening verplichte echtgenoot stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de daarmee verbonden onderneming in gevaar te brengen.
4.74
Partijen zullen in de gelegenheid gesteld worden zich uit te laten over welke deskundige dit zal kunnen doen, en over welke vragen aan de deskundige voorgelegd dienen te worden. Ten behoeve van het deskundigenrapport dient de man, voor zover hij dat in deze procedure nog niet heeft gedaan, de jaarstukken van [naam12] B.V. en haar dochterondernemingen over de jaren 2017, 2018 en 2019 over te leggen.
Vergoedingen
Gebruiksvergoedingen [adres1] in [woonplaats2] , [adres3] in [plaats2] en [adres5] in [plaats3]
4.75
De man verzoekt aan de vrouw een gebruiksvergoeding op te leggen van € 2.091,15 per maand vanaf 14 december 2018 tot zolang zij de voormalige echtelijke woning aan de [adres1] nog bewoont. Per 14 december 2018 heeft de rechtbank de woning aan hem toegedeeld, maar de vrouw werkt niet mee aan de overdracht. Het is nog onduidelijk wanneer de vrouw uit de woning vertrekt. De man maakt aanspraak op een schadeloosstelling gebaseerd op artikel 3:169 BW. Hij betaalt nog steeds de eigenaarslasten, terwijl hij is verstoken van het gebruik.
4.76
De vrouw voert verweer. Dat er nog niet is geleverd is het gevolg van het feit dat het partijen niet is gelukt om over de verdeling van alle onroerende zaken goede afspraken te maken. Er was en is onduidelijkheid over de financiële afwikkeling, en de man heeft nooit aangetoond dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen kan worden. Verder is de hoogte van de vergoeding door de man onjuist berekend en zou het volgens haar berekening maar om € 57,29 gaan. Op haar beurt verzoekt zij nu om gebruiksvergoedingen voor de panden in [plaats3] en [plaats2] . Zij is verstoken van het gebruik van die panden, terwijl het nog steeds gezamenlijke eigendommen zijn.
4.77
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
4.78
Het hof neemt de volgende omstandigheden in aanmerking:
- aanvankelijk waren partijen het erover eens over en weer geen vergoedingen te vorderen;
- partijen verwijten thans elkaar over en weer dat tot op heden de onroerende zaken niet zijn overgedragen en er niet is afgerekend;
- door de discussie die partijen voeren over zowel de waarde van de panden, als de vraag welke schulden die daarop rusten moeten worden meegenomen, kan er (nog) geen overwaarde worden vastgesteld, zodat de uitgangspunten om een gebruiksvergoeding te bepalen niet vaststaan;
- partijen zijn gezamenlijk eigenaar van meerdere panden, de vrouw maakt gebruik van de voormalig echtelijke woning en de man van de overige panden; onbetwist is gesteld dat zij elkaar over en weer daarin niet toelaten;
- de man betaalt weliswaar de eigenaarslasten van de panden, maar bij de afspraken over de voorlopige alimentatie is ermee rekening gehouden dat de man de eigenaarslasten voor de voormalige echtelijke woning waarin de vrouw nog woont zou blijven betalen en daarvoor is al een bedrag in mindering gebracht op de draagkracht van de man;
Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet het hof, gelet op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) die tussen partijen als gewezen echtgenoten dient te gelden, geen aanleiding om een gebruiksvergoeding aan een of beide partijen te bepalen.
Vergoedingsrechten door de man van de vrouw gevorderd
4.79
De man stelt dat de vrouw aan hem nog een bedrag dient te vergoeden wegens gemaakte kosten die mede voor haar rekening dienen te komen. Het gaat om de kosten van de taxaties van de onroerende zaken, van de auto’s en de sloep. Verder dient de vrouw de helft van de kosten samenhangende met de onroerende zaken te vergoeden, en ook haar creditcardopnames. Het totaal verschuldigde bedrag kan verrekend worden met het bedrag dat de man heeft ontvangen van de familie [naam13] en dat bestemd is voor de vrouw. Het verschil moet de vrouw dan aan hem betalen.
4.8
De vrouw voert verweer. Weliswaar heeft zij toegezegd mee te betalen aan de taxaties van de onroerende zaken, maar de man heeft niet aangetoond of hij de facturen zakelijk of privé heeft betaald. Zij heeft nooit toegezegd mee te betalen aan de taxaties van de auto’s en de sloep, die bovendien eigendom van de man zijn. Over de kosten van de onroerende zaken is nooit een afspraak gemaakt. De vrouw is ervan uitgegaan dat de man deze kosten, zoals altijd al het geval was, blijft dragen. Dit acht zij redelijk omdat de man de opbrengsten van de panden ook niet met haar deelt. Ten aanzien van de creditcard-opnames is er volgens de vrouw een afspraak gemaakt tussen partijen, inhoudende dat de man een zelfde bedrag als de vrouw zou opnemen van de creditcard. Het geld van de familie [naam13] komt haar toe, zodat zij op haar beurt verzoekt te bepalen dat de man het desbetreffende bedrag van € 19.500,- aan haar moet voldoen. Verrekening van dit bedrag is niet aan de orde, nu zij de vordering van de man betwist.
4.81
Naar het oordeel van het hof volgt uit de stukken dat partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de taxaties van de onroerende zaken door hen gezamenlijk gedragen zouden worden. Partijen hebben dit verklaard bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 28 juni 2018. De vrouw heeft toen (blad 3) verklaard: “het delen van de kosten is prima.” Daarbij is door de vrouw geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de wijze waarop de facturen, die door de man zijn overgelegd, voldaan zouden worden). Door de man zijn de facturen overgelegd. Het hof zal het verzoek van de man toewijzen en bepalen dat de vrouw € 2.098,00 aan de man dient te vergoeden.
4.82
Ten aanzien van de taxatie van de auto’s en de sloep, die van de man zijn, is de door de man gestelde afspraak over het delen van de kosten, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Uit het proces-verbaal volgt alleen dat de vrouw akkoord is met taxatie, maar niet dat dat ook geldt voor het betalen van de kosten daarvan.
4.83
Partijen zijn het erover eens dat de man het ontvangen bedrag van € 19.500,- van de familie [naam13] aan de vrouw dient te vergoeden, zodat dit verzoek van de vrouw kan worden toegewezen.
4.84
Ten aanzien van de kosten van de onroerende zaken:
De man legt als productie 87 een overzicht over, met bijbehorende bijlagen, waaruit hij concludeert dat de vrouw aan hem nog € 34.201,50 dient te vergoeden. Het hof kan echter uit dit overzicht (dat sluit op een totaalbedrag van € 58.401,- ofwel voor ieder € 29.201,-) dit bedrag niet halen. Volgens de bijlagen zou het gaan om eigenaarslasten. Die komen in principe voor rekening van de eigenaren. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw aan die kosten echter nooit meebetaald. Volgens de vrouw zijn er ook huurinkomsten. Het hof acht dit aannemelijk, want de man genereert aldus inkomen. Die huurinkomsten worden door de man echter niet met de vrouw gedeeld. Uit niets blijkt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de kosten van de panden, zodat deze kosten dienen te worden betaald uit de door de man ontvangen huurinkomsten. Het door de man gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
4.85
Ten aanzien van de voormalig echtelijke woning zijn bij het maken van de afspraken over de voorlopige alimentatie wel de eigenaarslasten meegenomen. Daarvoor is een bedrag van € 1.623,00 op de draagkracht van de man als last in mindering gebracht, en dit is ook met zoveel woorden opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen van 17 november 2017. (zie productie 1 van het verweerschrift in EA van de vrouw). Het hof acht het daarom redelijk dat deze kosten, zoals ook voorheen, voor rekening van de man komen.
4.86
Ten aanzien van de creditcard-opnames erkent de vrouw dat er een afspraak is gemaakt over terugbetaling. Daarmee erkent zij dus dat er iets af te rekenen is. Zij stelt vervolgens echter dat de afspraak luidde dat de man alsnog een zelfde bedrag zou opnemen van de creditcard zodat partijen dan quitte zouden staan. De vrouw stelt verder dat later is komen vast te staan het maar om € 15.581,11 zou gaan. Als productie 47 bij haar akte van 23 januari 2020 heeft zij een bankafschrift overgelegd waaruit volgt dat dit bedrag op 19 oktober 2017 is bijgescheven door [verzoeker] ten titel van betaling opnames [verweerster] via creditcard en op 19 oktober 2017 wordt overgemaakt aan [naam14] ten titel van credit card [verweerster] wegens opnames. Verder legt zij over als productie 48 een bankafschrift waaruit volgens haar volgt dat de man, zoals afgesproken, voor een vergelijkbaar bedrag creditcardopnames heeft gedaan. De man betwist de stellingen van de vrouw. In productie 115 bij akte van 19 februari 2020 rekent de (boekhouder van de) man vervolgens voor dat de vrouw zelfs voor € 31.358,77 aan creditcardopnames heeft gedaan.
4.87
In ieder geval wordt een bedrag van € 15.581,11 aan creditcard opnames door de vrouw niet betwist. De afspraak dat de man hetzelfde zou opnemen wordt door hem betwist. Het hof kan de man in zijn stelling volgen dat zo’n afspraak niet aannemelijk is, omdat daardoor immers de schulden van partijen zouden toenemen. Ook wordt de stelling van de vrouw niet bewezen door haar productie 48. Anderzijds bewijst ook de berekening van de man in zijn laatste processtuk dat het nog om veel meer geld zou gaan nog niet dat de vrouw zoveel heeft opgenomen. Het verzoek van de man is voor € 15.581,11 toewijsbaar.
Het provisionele verzoek van de vrouw over de huuropbrengsten van de [adres2] [plaats1] .
4.88
Nu het hier om een eenvoudige gemeenschap gaat en beide partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, hebben zij, zolang de gemeenschap niet is verdeeld, ieder recht op de helft van de huuropbrengst minus de kosten. Het hof acht het redelijk dat de man met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 tot aan de feitelijke verdeling/levering aan de man het deel van de vrouw aan haar zal betalen. De vrouw heeft de huurinkomsten berekend op € 3.373,- netto per maand. Zij heeft dit echter niet onderbouwd, hetgeen wel op haar weg ligt gelet op de gemotiveerde betwisting door de man. Uitgaande van een netto huuropbrengst van
€ 40.575,- in 2018, derhalve € 20.287,50 per persoon, zoals de man stelt en hetgeen de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof het verzoek toewijzen als na te melden. Uit die inkomsten kan de vrouw voorlopig in elk geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man heeft nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, maar de door hem aangedragen argumenten zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De lasten van de desbetreffende panden dienen immers in mindering te worden gebracht op de huurinkomsten.
Overige provisionele verzoeken
4.89
Gelet op hetgeen het hof hiervoor over de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft overwogen, is er geen aanleiding de man te veroordelen om de door de vrouw gevraagde stukken over te leggen. Dat is anders voor zover het de pensioenverevening betreft, maar daarover neemt het hof in het kader van het principaal hoger beroep de hierna te melden beslissing.
Ten slotte
4.9
Het hof constateert wederom, net als op de mondelinge behandeling, dat partijen elkaar in een wurggreep houden. Dat komt onder andere omdat zij over en weer op alle punten die aan de orde zijn elkaars standpunten betwisten en daarin blijven volharden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote punten of punten waarvan het meer kost om ze in rechte aan de orde te stellen dan dat het oplevert. Ook is sprake van actie-reactie. Stelt de ene partij een nieuw verzoek in, dan volgt de andere partij ook met een nieuw verzoek, waardoor de geschilpunten groeien. Dat heeft er inmiddels toe geleid dat het dossier bestaat uit twee volle dozen papier met honderden producties. Het staat partijen uiteraard vrij om te kiezen voor deze aanpak van de gevolgen van de echtscheiding.
4.91
Het hof ziet wel mogelijkheden voor partijen om zelf stappen te zetten, indien zij dat wensen. Zo is een van de grotere geschilpunten de waardering van de onroerende zaken in [woonplaats2] , [plaats3] en [plaats2] . Deze panden zijn in 2018 getaxeerd en over de kosten die op de taxatiewaarde in mindering worden gebracht zijn hiervoor beslissingen genomen. Het hof oordeelt dat deze onroerende zaken opnieuw getaxeerd dienen te worden, omdat door tijdsverloop niet meer van de waarde van 2018 kan worden uitgegaan. Het hof heeft ook al hiervoor beslist aan wie de onroerende zaken zullen worden toegedeeld. Als partijen overeenstemming vinden over de taxatiewaarden (daar kan natuurlijk overleg over worden gevoerd), dan kan uitvoering gegeven worden aan de verdeling. Dan kunnen partijen naar de notaris en ontvangt de vrouw de helft van de overwaarde. Daarmee kan zij stappen zetten richting een eigen woning en dan kan de man weer terug in de woning in [woonplaats2] .
4.92
Ondertussen zal het hof de beslissingen nemen zoals hiervoor zijn overwogen. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
Ten aanzien van de partneralimentatie:
5.1
alvorens verder te beslissen op het verzoek van de man tot beëindiging van zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
laat de man toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond met dhr. [naam2] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
5.2
bepaalt dat, indien de man bewijs wil leveren door het horen van getuigen dat verhoor zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof M.L. van der Bel, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader vast te stellen dag en tijdstip;
5.3
bepaalt dat de advocaat van de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdata over de periode van oktober 2020 tot 1 april 2021 van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking aan het hof zal opgeven, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien de vermelde opgave van een of meer van de partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
5.4
bepaalt dat de advocaat van de man overeenkomstig het bepaalde in artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
5.5
houdt iedere verdere beslissing aan;
Ten aanzien van het provisionele verzoeken van de vrouw:
5.6
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2019 aan de vrouw zal voldoen de helft van de netto huuropbrengsten van de bedrijfspanden aan de [adres2] te [plaats1] , te weten € 1.690,63 per maand;
5.7
wijst af het meer of anders verzochte;
Ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van het huwelijkse vermogen:
5.8
Partijen kunnen zich
uiterlijk 6 oktober 2020 uitlatenals hiervoor overwogen in 4.22-4.23 met betrekking tot het voornemen van het hof om de hierna te noemen deskundigen te benoemen om de navolgende panden, in aanwezigheid van beide partijen op te nemen en (aanvullend) te taxeren tegen de huidige verkoopwaarde (ten tijde van de opname en taxatie) en daarvan een taxatierapport op te stellen:
- met betrekking tot de woning met toebehoren:
[adres1] , [woonplaats2]
een makelaar verbonden aan [naam6] , [adres6] , [woonplaats1] ,
- met betrekking tot het onroerend goed:
[adres4] te [woonplaats2] , en
[adres2] te [plaats1]
[naam7] , [adres7] , [plaats4] ,
- met betrekking tot het appartement:
[adres3] in [plaats2]
[naam8] , [adres8] [plaats5] ,
- met betrekking tot het appartement:.
[adres5] , [plaats3]
[naam10] makelaar en taxateur, [adres9] ,.
5.9
Partijen kunnen zich
uiterlijk 6 oktober 2020 uitlatenover welke
deskundigeaan het hof dient te rapporteren met betrekking tot het
pensioen, en de vraagstelling aan de te benoemen deskundige, als hiervoor bij 4.72 – 4.74 overwogen;
5.1
Houdt verder iedere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb en is op 22 september 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.