3.3.2. Blijkens de aan het hiervoor genoemde proces-verbaal gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Met betrekking tot haaronderzoek NFI
Nadat cliënt op 30 april 2010 heeft meegewerkt aan het afstaan van haren voor onderzoek, is door het NFI onderzoek gedaan op een aantal bij cliënt afgenomen hoofdharen.
In [zijn] rapportage van 25 juni 2010 wordt vervolgens door het NFI de conclusie getrokken dat hypothese 1 zeer veel waarschijnlijker is dan hypothese 2, ofwel dat het waarschijnlijker is dat de bij cliënt afgenomen haren wèl zijn blootgesteld aan een hittebron, dan niet.
Niet alleen wordt geconstateerd dat 'slechts' de helft van de hoofdharen kenmerken van hittevorming vertoont, door het NFI kan tevens geen antwoord worden gegeven op [de] vraag wat de aard van [de] hittebron is en wanneer vervorming of verkleuring van de haren zou hebben plaatsgevonden, waardoor je kunt en moet afvragen welke bewijswaarde aan deze gegevens mag worden ontleend.
Temeer nu uit de door de verdediging over[ge]legde rapportage van ing. Ten Hove van het Nationaal Forensisch Adviesbureau zou kunnen blijken dat het problematisch is om verschroeide lichaamsharen altijd direct te linken aan brandstichting.
De verdediging realiseert zich hierbij overigens wel dat slechts sprake is van een uiterst marginaal onderzoek naar wetenschappelijk getinte literatuur ter zake, zodat harde conclusies hieruit moeilijk getrokken kunnen worden.
De verdediging stelt zich echter ook ter zake deze 'aanwijzing' op het standpunt dat de bewijswaarde gering is en niet als (ondersteunend) bewijsmiddel kan dienen.
Nadere opmerkingen ten aanzien van het voorhouden van onjuiste informatie aan cliënt met betrekking tot (het verschroeid zijn van) in de woning van cliënt aangetroffen haren (blz. 248 pv) zal ik overigens in dit verband achterwege laten.
Wel dient een nadere opmerking gemaakt te worden ter zake de exacte bewijsoverweging van de Rechtbank met betrekking tot het zwijgen van cliënt in relatie met het zojuist besproken haaronderzoek.
Zo legt de Rechtbank het zwijgrecht van cliënt ten nadele van hem uit, nu door cliënt geen enkele verklaring gegeven is waaruit zou kunnen blijken waarom er bij hem sprake is van deels verbrande haren, anders dan veroorzaakt door brand in de belwinkel.
Een soortgelijke overweging van de Rechtbank valt tevens terug te lezen in haar opmerkingen ter zake de onderzoeksgegevens rondom het rolluik, waar door de Rechtbank wordt gesteld dat zij in haar oordeel betrekt dat uit het dossier 'onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen voor het tegendeel', terwijl verdachte hieromtrent 'niets heeft willen verklaren'.
Er wordt dan gedoeld op het ontbreken van een verklaring zijdens cliënt ten aanzien van het hebben kunnen beschikken over de benodigde afstandsbediening voor het rolluik.
Anders dan de Rechtbank, meent de verdediging dat aan het zwijgen van cliënt in casu geen (voor hem) nadelige gevolgen mogen worden verbonden. In dit verband verwijs ik gemakshalve naar de door mij in eerste aanleg overgelegde notitie, waarin ik met verwijzing naar onder andere de uitspraak van het Europese Hof inzake Murray, ben ingegaan op het nemo tenetur-beginsel, zoals verwoord in art. 29 1e lid Sv.
Nog immer meen ik dat in casu geen sprake is van een zogenaamde 'formidable case' jegens cliënt, waarbij bepaalde onderzoeksgegevens in het dossier vragen om uitleg van cliënt.
Ik meen hiervoor ook ondersteuning te kunnen putten uit recente jurisprudentie, waarin blijk wordt gegeven van een kritische kijk.
In dit verband wordt verwezen naar de uitspraken van de Rechtbank Rotterdam van 2 maart 2011 (NJFS 2011/121 of LJN BP9375), Rechtbank Arnhem van 9 februari 2011 (LJN BP3749, 'moord zonder lijk') en de uitspraak van het Europese Hof in de zaak van Krumphölz tegen Oostenrijk van 18 maart 2010.
In bovengenoemde zaken was steeds sprake van (meerdere) mogelijk belastende onderzoeksgegevens jegens de verdachte, maar werd steeds geoordeeld dat van een zogenaamde 'formidable case' c.q. een 'prima facie case' geen sprake was en uit het stilzwijgen van de verdachte dus geen conclusies in het kader van de bewijswaardering mochten worden getrokken.
Datzelfde zou in casu moeten gelden!
Conclusie
Resumerend meent de verdediging dan ook dat gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op het feit dat de zojuist besproken onderzoeksgegevens, noch an sich, noch in onderling verband en samenhang bezien, voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren."