ECLI:NL:HR:2019:2036

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/02852
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen inzake verkrijging van Nederlanderschap door erkenning en wettiging in Caribische context

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 vragen beantwoord die zijn gesteld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden. De zaak betreft de verkrijging van het Nederlanderschap door twee verzoekers die in 1985 in het buitenland zijn erkend door hun vader, een Nederlandse man die ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of deze erkenning, die volgens het recht van de voormalige Nederlandse Antillen nietig was, alsnog kan leiden tot het verkrijgen van het Nederlanderschap. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de erkenning in Curaçao niet zonder meer kan worden erkend en dat de verkrijging van het Nederlanderschap afhankelijk is van de geldigheid van de erkenning en de wettiging die in 1987 heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft ook de betekenis van het Unierecht voor de verkrijging van het Nederlanderschap besproken, maar geconcludeerd dat dit geen relevante rol speelt in deze zaak. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen ontkennend beantwoord, wat betekent dat de verzoekers niet automatisch het Nederlanderschap hebben verkregen door de erkenning of de wettiging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/02852
Datum20 december 2019
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
1. [verzoeker 1] ,
wonende in [woonplaats ] ,
2. [verzoeker 2] ,
wonende in [woonplaats ] ,
VERZOEKERS in eerste aanleg,
hierna: verzoekers,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
1. MINISTER VAN JUSTITIE VAN CURAÇAO,
zetelende in Curaçao,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
2. OPENBAAR MINISTERIE VAN CURAÇAO,
zetelende in Curaçao,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
3. HOOFD BURGERLIJKE STAND EN BEVOLKINGSREGISTER,
gevestigd in Curaçao,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg,
4. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.M. van Asperen.

1.De prejudiciële procedure

Bij tussenbeschikking in de zaken CUR2018H00415 en CUR2018H00417 van 11 juni 2019 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals onder 2.4, 2.10, 2.16, 2.19 en 2.22 vermeld.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Beantwoording van de prejudiciële vragen

Inleiding

2.1
Deze zaak gaat over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap door twee personen die in 1985 in het buitenland zijn erkend door een in Curaçao wonende Nederlandse man die ten tijde van de erkenning was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van deze personen. Het destijds in Curaçao geldende recht merkte deze erkenning als nietig aan. Ook ziet de zaak op de vraag of het Nederlanderschap kan zijn verkregen als gevolg van bezit van staat, bekrachtiging van de erkenning of wettiging. Ten slotte komt aan de orde welke betekenis het Unierecht heeft voor de verkrijging van het Nederlanderschap in deze zaak.
Vaststaande feiten, procesverloop en prejudiciële vragen
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Verzoekers zijn een tweeling. Zij zijn op [geboortedatum] 1985 geboren in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde moeder die de Dominicaanse nationaliteit had.
(ii) Blijkens uittreksels van de geboorteakten is op [datum] 1985 in de Dominicaanse Republiek van de geboorten aangifte gedaan door de Nederlander [de vader] , ‘quien es El Padre’ (hierna: de vader). Deze aangifte geldt als erkenning naar Dominicaans recht.
(iii) Ten tijde van deze erkenning was de vader gehuwd met een andere vrouw dan de moeder. In de uittreksels van de geboorteakten wordt ten onrechte vermeld dat de vader ‘soltero’ (vrijgezel) was.
(iv) Op de dag van de erkenning door de vader was naar het recht van de voormalige Nederlandse Antillen een erkenning door een gehuwde man nietig (art. 330 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (oud) (hierna: BWNA (oud)).
(v) Op 28 januari 1987 is de vader in de Dominicaanse Republiek van echt gescheiden van zijn toenmalige echtgenote.
(vi) De vader is op 31 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek gehuwd met de moeder van verzoekers. Ter gelegenheid van dit huwelijk zijn verzoekers – samen met hun zus [betrokkene 2] (ten aanzien van wie het hof op 21 maart 2017 heeft uitgesproken dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit) – gewettigd.
(vii) Volgens verzoekers leefde de vader reeds vóór de geboorte van verzoekers in gezinsverband samen met de moeder, en zijn de ouders met hun volledige gezin omstreeks 1987 verhuisd naar Curaçao.
(viii) Verzoekers staan in de Curaçaose basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven met als datum van vestiging 10 juni 1992 en als in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
(ix) Volgens verzoekers is de vader ook hun biologische vader en heeft hij altijd zijn gewone verblijfplaats in Curaçao gehad. De vader is op 21 mei 2013 overleden.
2.3
Verzoekers verzoeken in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vragen van belang, op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van hun Nederlanderschap.
2.4
Het hof heeft op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Is het juist dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt?
2. Indien vóór 15 januari 2001 (tijdstip van vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in Curaçao, Sint Maarten en op de BES-eilanden) dan wel 1 januari 2002 (toen dat in Aruba gebeurde) het wettelijk verbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM, leidt dat dan tot het Nederlanderschap?
3. Is het juist dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden?
4. Is het juist dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging?
5. (a) Moet het hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of in het onderhavige geval een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk gevolg dat verzoekers geacht worden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te bezitten?
(b) Zo ja, leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RWN zich voor analogische toepassing?
Eerste prejudiciële vraag: erkenning in Curaçao van de buitenlandse erkenning van een kind
2.5.1
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of juist is dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt.
2.5.2
Blijkens zijn toelichting op de eerste prejudiciële vraag wenst het hof verduidelijking van de volgende overwegingen in de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2018 [1] :
“3.4.1 Het hof heeft (…) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was. Volgens het hof komt een en ander neer op overeenkomstige toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel (art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving), van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hierna: BW) (voorheen art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht afstamming).
3.4.2
In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van het hof ligt besloten dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW.
Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
3.4.3
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW bepaalt dat de erkenning echter achterwege blijft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.”
In zijn beschikking van 11 juni 2019 heeft het hof over deze overwegingen van de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.5 Het Hof begrijpt uit deze overwegingen van de Hoge Raad dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt. (…).”
2.5.3
Het hof heeft (in rov. 2.4 van zijn beschikking van 11 juni 2019) tot uitgangspunt genomen dat hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor in 2.5.2 weergegeven passages heeft overwogen over het internationaal privaatrecht van Sint Maarten, ook geldt voor het internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba. Daarmee heeft het hof bedoeld dat ook het ongeschreven internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als die bepalingen van het BW. Dit uitgangspunt strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel.
Het vorenstaande betekent dat de erkenning in Curaçao, Aruba en Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning van een kind moet worden beoordeeld door overeenkomstige toepassing te geven aan art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW.
2.5.4
Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Het stelsel van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 leden 1-3 BW bevat een limitatieve opsomming van de gronden waarop de erkenning in Nederland van de hiervoor bedoelde rechtsfeiten of rechtshandelingen wordt geweigerd.
Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 mei 2017 [2] heeft geoordeeld, vindt bij het onderzoek of zich een weigeringsgrond als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 leden 1-3 BW aandient, geen zogeheten conflictenrechtelijke toets plaats. Dit betekent dat niet wordt onderzocht volgens welk recht het buitenlandse rechtsfeit of de buitenlandse rechtsverhouding tot stand is gekomen.
Het vorenstaande betekent dat in het kader van de erkenning in Nederland, dan wel Curaçao, Aruba of Sint Maarten, van een in het buitenland gedane erkenning niet van belang is welk recht op grond van de verwijzingsregel van art. 10:95 BW, respectievelijk art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving, van toepassing is op de erkenning van een kind die plaatsvindt in Nederland, dan wel Curaçao, Aruba of Sint Maarten. De omstandigheid dat de verwijzingsregel van art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving leidt tot aanknoping bij de gewone verblijfplaats van de erkenner, is in het kader van de erkenning van een in het buitenland gedane erkenning dus irrelevant.
Ook overigens is bij de toepassing van art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW niet van belang in welk land de erkenner zijn gewone verblijfplaats had ten tijde van de erkenning van het kind.
2.5.5
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt ontkennend. De erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man die op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden in het land waar de man ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats had, kan volgens het internationaal privaatrecht van Curaçao niet zonder meer worden erkend en tot het Nederlanderschap leiden. De vraag of de in het buitenland gedane erkenning van een kind kan worden erkend in Curaçao, dient te worden beoordeeld door overeenkomstige toepassing te geven aan art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW. In dit verband moet onder meer worden onderzocht of sprake is van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, dat wil zeggen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde van Curaçao.
Tweede prejudiciële vraag: verkrijging van het Nederlanderschap en de buitenlandse erkenning van een kind
2.6.1
De tweede prejudiciële vraag ziet op de gevolgen die zijn verbonden aan het op grond van art. 8 EVRM in een concreet geval buiten toepassing laten van het wettelijk verbod van erkenning door een gehuwde man van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), welke bepaling voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden is vervallen op 15 januari 2001, en voor Aruba op 1 januari 2002. Meer in het bijzonder wenst het hof te vernemen of het buiten toepassing laten van dit ongeclausuleerde erkenningsverbod ertoe kan leiden dat aan een buitenlandse erkenning die vóór 15 januari 2001, respectievelijk 1 januari 2002, heeft plaatsgevonden, het rechtsgevolg wordt verbonden dat het erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.
2.6.2
Blijkens zijn toelichting op de tweede prejudiciële vraag wenst het hof verduidelijking van de volgende overwegingen in de hiervoor in 2.5.2 genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2018:
“3.13.2 Ingevolge (…) art. 4 (oud en huidig) RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN heeft deze verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht tot het tijdstip van de geboorte van de minderjarige. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.2, en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4).
Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4).
3.13.3
Zoals hiervoor (…) is overwogen, werd tot 15 januari 2001 aan de in het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde invulling gegeven door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen hiervoor in 3.13.2 is overwogen met betrekking tot het stelsel van de RWN, moet voor de toepassing van art. 4 (oud en huidig) RWN ervan worden uitgegaan dat ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) de erkenning in Sint Maarten van een buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde, indien – zoals in het onderhavige geval – die buitenlandse erkenning was gedaan door een man die ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Dit betekent dat de erkenning van verzoeker door de man niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (op 6 juni 1990), ingevolge art. 4 (oud) RWN het Nederlanderschap verkreeg.
3.13.4
Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (zie hiervoor in 3.13.2), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslissen in hoeverre de hiervoor (…) bedoelde wetswijziging [de vervallenverklaring van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) voor (onder meer) Sint Maarten; Hoge Raad] en de gevolgen die daaraan zijn verbonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (…), kunnen meebrengen dat de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijdstip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari 2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
3.13.5
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat de erkenning van verzoeker door de man noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN het Nederlanderschap heeft verkregen.”
2.6.3
De hiervoor in 2.6.2 weergegeven overwegingen van de uitspraak van 19 januari 2018, gelezen in samenhang met de eerdere overwegingen in die uitspraak, moeten aldus worden begrepen (zie tevens de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018 [3] ):
( i) Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) moet naar hedendaagse maatstaven worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
(ii) Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
(iii) Aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen (voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op 15 januari 2001, voor Aruba op 1 januari 2002), komen in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden in beginsel rechtsgevolgen toe met ingang van het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
(iv) Hetgeen hiervoor onder (iii) is overwogen, sluit niet uit dat aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip dat is gelegen vóór het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
( v) Hetgeen hiervoor onder (iii) en (iv) is overwogen, laat onverlet dat art. 4 (oud en huidig) RWN in verbinding met art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN aldus moet worden uitgelegd dat geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen aan een in het buitenland verrichte erkenning die op het moment waarop zij werd gedaan in strijd was met art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), waardoor de erkenning daarvan in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde. Een dergelijke buitenlandse erkenning leidt niet tot het Nederlanderschap: noch op het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, noch op enig voordien gelegen tijdstip, noch op enig nadien gelegen tijdstip.
2.6.4
Het vorenstaande – in het bijzonder de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde rov. 3.13.4 – betekent dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
Derde prejudiciële vraag: betekenis van bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap
2.7.1
De derde prejudiciële vraag ziet op de betekenis van bezit van staat (art. 1:209 BW van Curaçao (hierna: BWC)) en bekrachtiging van de erkenning (art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC) in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap.
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat – anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling – de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december 2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. [4]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft. [5] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). [6] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt. [7]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.9.1
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW). [8] Daarbij is tevens aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt. [9]
2.9.2
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de bekrachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen in zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is gedaan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aangemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.1
Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dan ook dat bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning van betekenis kunnen zijn in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap.
Vierde prejudiciële vraag: betekenis van wettiging voor de verkrijging van het Nederlanderschap
2.11.1
De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap als gevolg van de wettiging van verzoekers ter gelegenheid van het hiervoor in 2.2 onder (vi) bedoelde huwelijk van de vader met de moeder van verzoekers in de Dominicaanse Republiek.
2.11.2
Het hof heeft (in (de tweede) rov. 2.13 van zijn beschikking van 11 juni 2019) vastgesteld dat verzoekers ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met hun moeder op 31 januari 1987 zijn gewettigd.
Voorts heeft het hof (in (de tweede) rov. 2.14 van die beschikking) tot uitgangspunt genomen dat deze wettiging, die overeenkomstig het recht van de Dominicaanse Republiek tot stand is gekomen, in Curaçao als geldig moet worden aangemerkt op grond van art. 1 van de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 1970 (hierna: Overeenkomst van 1970). [10] Dat uitgangspunt, dat strookt met art. 10:98 lid 1 BW in verbinding met art. 10:101 lid 3 BW, is juist.
2.11.3
Ingevolge art. 4 lid 2 (oud) RWN, zoals deze bepaling in 1987 luidde, en het huidige art. 4 lid 3 RWN wordt Nederlander “de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander”. Deze bepaling is als volgt toegelicht in de memorie van toelichting:
“Voorts is in aanmerking genomen, dat ingevolge de inmiddels voor Nederland op 31 juli 1977 van kracht geworden CIEC-overeenkomst betreffende de wettiging door huwelijk (Rome, 10 september 1970) en ingevolge artikel 215, lid 2 Boek 1 BW wettiging ook mogelijk is, indien het kind niet door de vader is erkend. Evenmin als de erkenning werkt wettiging terug tot het tijdstip van de geboorte. Alleen deze gevallen van wettiging worden genoemd, omdat in alle andere gevallen van wettiging het Nederlanderschap reeds door de erkenning wordt verkregen.” [11]
In het licht van deze toelichting moeten de woorden “zonder erkenning door wettiging” in art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN kennelijk aldus worden begrepen dat zij ertoe strekken om het Nederlanderschap ook toe te kennen aan een kind dat wordt gewettigd als gevolg van een huwelijk dat een Nederlander in het buitenland is aangegaan, indien volgens het recht van het land dat de totstandkoming van de wettiging beheerst, voor wettiging geen voorafgaande erkenning is vereist. Geldt volgens dat recht wel de eis van een aan de wettiging voorafgaande erkenning, dan leidt die voorafgaande erkenning immers al tot het Nederlanderschap van het kind. Met de mogelijkheid dat een voorafgaande erkenning wel heeft plaatsgevonden, maar deze niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt, is bij de introductie van art. 4 lid 2 (oud) RWN kennelijk geen rekening gehouden. Uit de toelichting blijkt niet dat is beoogd om in laatstgenoemd geval de verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten.
Art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN moeten dan ook aldus worden uitgelegd dat iedere in het buitenland tot stand gekomen wettiging die ingevolge de (hiervoor in 2.11.2 genoemde) Overeenkomst van 1970 in het Koninkrijk als geldig moet worden aangemerkt, leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap, ook indien aan die buitenlandse wettiging een niet voor erkenning in het Koninkrijk vatbare erkenning is voorafgegaan.
De hier bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap vindt van rechtswege plaats op het tijdstip waarop in het buitenland de wettiging tot stand is gekomen.
2.11.4
Op grond van het vorenstaande luidt het antwoord op de vierde prejudiciële vraag bevestigend. Verzoekers hebben in elk geval door de wettiging die in 1987 in de Dominicaanse Republiek tot stand is gekomen, op het tijdstip van die wettiging het Nederlanderschap verkregen.
Vijfde prejudiciële vraag: betekenis van het Unierecht voor het Nederlanderschap
2.12.1
De vijfde prejudiciële vraag ziet op de betekenis van het Unierecht voor het Nederlanderschap van verzoekers. Deze vraag houdt verband met de vaststelling van het hof (zie rov. 2.16-2.17 van zijn beschikking van 11 juni 2019) dat (i) verzoekers door de autoriteiten ruim twintig jaar als Nederlander van rechtswege zijn aangemerkt, en (ii) de Nederlandse paspoorten van verzoekers kennelijk omstreeks 2013 zijn ingetrokken. Vraag 5(a) stelt aan de orde of verzoekers, indien zij niet door wettiging of anderszins het Nederlanderschap hebben verkregen, geacht worden in verband met schending van een algemeen beginsel van Unierecht van rechtswege het Nederlanderschap te bezitten. Het hof heeft daarbij (in rov. 2.21 van zijn beschikking van 11 juni 2019) verwezen naar de uitspraak van het HvJEU in de zaak Tjebbes. [12]
Hoewel in deze zaak, in verband met het antwoord op vraag 4, geen belang meer bestaat bij beantwoording van vraag 5, ziet de Hoge Raad aanleiding onderdeel a daarvan toch te beantwoorden.
2.12.2
De Hoge Raad stelt voorop dat de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, limitatief zijn opgenomen in de RWN en de voor Nederland geldende verdragen. Onder die wijzen van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. [13]
2.12.3
Art. 20 VWEU verleent aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, de hoedanigheid van burger van de Unie, en bepaalt aldus niet zelf de wijze van verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat. Hiermee strookt dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU elke lidstaat op grond van het internationale recht bevoegd is om de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen, zij het dat in situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de desbetreffende nationale voorschriften wel het Unierecht moeten eerbiedigen. [14]
2.12.4
De rechtspraak van het HvJEU biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat aan het Unierecht betekenis toekomt voor een geval als in deze zaak aan de orde is. Zoals het hof heeft onderkend in zijn toelichting op de vijfde prejudiciële vraag, ziet de hiervoor in 2.12.1 genoemde uitspraak van het HvJEU in de zaak Tjebbes op verlies van het Nederlanderschap, en op de gevolgen daarvan voor het burgerschap van art. 20 VWEU. In de onderhavige zaak gaat het niet om verlies van het Nederlanderschap, maar om de verkrijging ervan. Ook aan deze uitspraak van het HvJEU zijn daarom voor de onderhavige zaak geen aanknopingspunten te ontlenen.
2.12.5
Het antwoord op vraag 5(a) luidt dat aan het Unierecht geen betekenis toekomt voor deze zaak, zodat onderzoek van het Unierecht in dit verband niet noodzakelijk is.
2.12.6
In het licht van hetgeen hiervoor in 2.12.2-2.12.5 is overwogen, behoeft vraag 5(b) geen beantwoording.

3.Beslissing

De Hoge Raad beantwoordt de vragen op de hiervoor in 2.5.5, 2.6.4, 2.10, 2.11.4 en 2.12.5-2.12.6 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
20 december 2019.

Voetnoten

1.HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59.
2.HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, rov. 3.6.1.
3.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, rov. 4.1.2-4.1.4 en 4.2.2-4.2.3.
4.HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2.
5.HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
6.HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5.
7.HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6.
8.HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.4, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.4.
9.HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6.
10.Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, Rome, 10 september 1970, Trb. 1972, 61.
11.Kamerstukken II 1981, 16947 (R 1181), nrs. 3-4, p. 9.
12.HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
13.HR 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1450, rov. 3.4.
14.HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (