2.4Het hof heeft op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Is het juist dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt?
2. Indien vóór 15 januari 2001 (tijdstip van vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in Curaçao, Sint Maarten en op de BES-eilanden) dan wel 1 januari 2002 (toen dat in Aruba gebeurde) het wettelijk verbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM, leidt dat dan tot het Nederlanderschap?
3. Is het juist dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden?
4. Is het juist dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging?
5. (a) Moet het hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of in het onderhavige geval een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk gevolg dat verzoekers geacht worden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te bezitten?
(b) Zo ja, leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RWN zich voor analogische toepassing?
Eerste prejudiciële vraag: erkenning in Curaçao van de buitenlandse erkenning van een kind
2.5.1Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of juist is dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt.
2.5.2Blijkens zijn toelichting op de eerste prejudiciële vraag wenst het hof verduidelijking van de volgende overwegingen in de uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2018:
“3.4.1 Het hof heeft (…) tot uitgangspunt genomen dat naar ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten een buitenlandse erkenning van een kind, gedaan door een man die ten tijde van de erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had, kennelijk in strijd met de openbare orde wordt geacht, indien de man naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, zoals destijds ingevolge art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) het geval was. Volgens het hof komt een en ander neer op overeenkomstige toepassing, rekening houdend met het in Sint Maarten vigerende domiciliebeginsel (art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving), van art. 10:101 lid 2, aanhef en onder a, van het Nederlandse BW (hierna: BW) (voorheen art. 10 lid 2, aanhef en onder a, Wet conflictenrecht afstamming).
3.4.2In het hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitgangspunt van het hof ligt besloten dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als voornoemde bepalingen van het BW.
Dit strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen.
3.4.3Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW bepaalt dat de erkenning echter achterwege blijft indien zij kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.”
In zijn beschikking van 11 juni 2019 heeft het hof over deze overwegingen van de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.5 Het Hof begrijpt uit deze overwegingen van de Hoge Raad dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt. (…).”
2.5.3Het hof heeft (in rov. 2.4 van zijn beschikking van 11 juni 2019) tot uitgangspunt genomen dat hetgeen de Hoge Raad in de hiervoor in 2.5.2 weergegeven passages heeft overwogen over het internationaal privaatrecht van Sint Maarten, ook geldt voor het internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba. Daarmee heeft het hof bedoeld dat ook het ongeschreven internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba overeenkomt met het bepaalde in de art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als die bepalingen van het BW. Dit uitgangspunt strookt met het in art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel.
Het vorenstaande betekent dat de erkenning in Curaçao, Aruba en Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning van een kind moet worden beoordeeld door overeenkomstige toepassing te geven aan art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW.
2.5.4Ingevolge art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW worden in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, in Nederland van rechtswege erkend. Het stelsel van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 leden 1-3 BW bevat een limitatieve opsomming van de gronden waarop de erkenning in Nederland van de hiervoor bedoelde rechtsfeiten of rechtshandelingen wordt geweigerd.
Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 mei 2017heeft geoordeeld, vindt bij het onderzoek of zich een weigeringsgrond als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 leden 1-3 BW aandient, geen zogeheten conflictenrechtelijke toets plaats. Dit betekent dat niet wordt onderzocht volgens welk recht het buitenlandse rechtsfeit of de buitenlandse rechtsverhouding tot stand is gekomen.
Het vorenstaande betekent dat in het kader van de erkenning in Nederland, dan wel Curaçao, Aruba of Sint Maarten, van een in het buitenland gedane erkenning niet van belang is welk recht op grond van de verwijzingsregel van art. 10:95 BW, respectievelijk art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving, van toepassing is op de erkenning van een kind die plaatsvindt in Nederland, dan wel Curaçao, Aruba of Sint Maarten. De omstandigheid dat de verwijzingsregel van art. 7 Algemeene bepalingen der wetgeving leidt tot aanknoping bij de gewone verblijfplaats van de erkenner, is in het kader van de erkenning van een in het buitenland gedane erkenning dus irrelevant.
Ook overigens is bij de toepassing van art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW niet van belang in welk land de erkenner zijn gewone verblijfplaats had ten tijde van de erkenning van het kind.
2.5.5Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt ontkennend. De erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man die op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden in het land waar de man ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats had, kan volgens het internationaal privaatrecht van Curaçao niet zonder meer worden erkend en tot het Nederlanderschap leiden. De vraag of de in het buitenland gedane erkenning van een kind kan worden erkend in Curaçao, dient te worden beoordeeld door overeenkomstige toepassing te geven aan art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW. In dit verband moet onder meer worden onderzocht of sprake is van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, dat wil zeggen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde van Curaçao.
Tweede prejudiciële vraag: verkrijging van het Nederlanderschap en de buitenlandse erkenning van een kind
2.6.1De tweede prejudiciële vraag ziet op de gevolgen die zijn verbonden aan het op grond van art. 8 EVRM in een concreet geval buiten toepassing laten van het wettelijk verbod van erkenning door een gehuwde man van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), welke bepaling voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden is vervallen op 15 januari 2001, en voor Aruba op 1 januari 2002. Meer in het bijzonder wenst het hof te vernemen of het buiten toepassing laten van dit ongeclausuleerde erkenningsverbod ertoe kan leiden dat aan een buitenlandse erkenning die vóór 15 januari 2001, respectievelijk 1 januari 2002, heeft plaatsgevonden, het rechtsgevolg wordt verbonden dat het erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.
2.6.2Blijkens zijn toelichting op de tweede prejudiciële vraag wenst het hof verduidelijking van de volgende overwegingen in de hiervoor in 2.5.2 genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 19 januari 2018:
“3.13.2 Ingevolge (…) art. 4 (oud en huidig) RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend, van rechtswege het Nederlanderschap, ongeacht of sprake is van een erkenning die in het Koninkrijk is gedaan, dan wel van een in het buitenland gedane erkenning die voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. De verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN vindt plaats op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning. Ingevolge art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN heeft deze verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht tot het tijdstip van de geboorte van de minderjarige. Een en ander betekent dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.2, en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4). Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de erkenning van de minderjarige voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van die minderjarige op grond van zijn erkenning door een Nederlander (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, rov. 3.10.4). 3.13.3Zoals hiervoor (…) is overwogen, werd tot 15 januari 2001 aan de in het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten gehanteerde weigeringsgrond van de openbare orde invulling gegeven door aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). Bij die stand van zaken en gelet op hetgeen hiervoor in 3.13.2 is overwogen met betrekking tot het stelsel van de RWN, moet voor de toepassing van art. 4 (oud en huidig) RWN ervan worden uitgegaan dat ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) de erkenning in Sint Maarten van een buitenslands tot stand gekomen rechtshandeling van erkenning afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde, indien – zoals in het onderhavige geval – die buitenlandse erkenning was gedaan door een man die ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats in Sint Maarten had en destijds was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind. Dit betekent dat de erkenning van verzoeker door de man niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (op 6 juni 1990), ingevolge art. 4 (oud) RWN het Nederlanderschap verkreeg.
3.13.4Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (zie hiervoor in 3.13.2), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslissen in hoeverre de hiervoor (…) bedoelde wetswijziging [de vervallenverklaring van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) voor (onder meer) Sint Maarten; Hoge Raad] en de gevolgen die daaraan zijn verbonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (…), kunnen meebrengen dat de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijdstip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari 2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
3.13.5Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat de erkenning van verzoeker door de man noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN het Nederlanderschap heeft verkregen.”
2.6.3De hiervoor in 2.6.2 weergegeven overwegingen van de uitspraak van 19 januari 2018, gelezen in samenhang met de eerdere overwegingen in die uitspraak, moeten aldus worden begrepen (zie tevens de uitspraak van de Hoge Raad van 21 december 2018):
( i) Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) moet naar hedendaagse maatstaven worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
(ii) Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
(iii) Aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen (voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op 15 januari 2001, voor Aruba op 1 januari 2002), komen in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden in beginsel rechtsgevolgen toe met ingang van het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
(iv) Hetgeen hiervoor onder (iii) is overwogen, sluit niet uit dat aan een erkenning die in het buitenland is gedaan vóór het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip dat is gelegen vóór het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
( v) Hetgeen hiervoor onder (iii) en (iv) is overwogen, laat onverlet dat art. 4 (oud en huidig) RWN in verbinding met art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN aldus moet worden uitgelegd dat geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen aan een in het buitenland verrichte erkenning die op het moment waarop zij werd gedaan in strijd was met art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), waardoor de erkenning daarvan in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde. Een dergelijke buitenlandse erkenning leidt niet tot het Nederlanderschap: noch op het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, noch op enig voordien gelegen tijdstip, noch op enig nadien gelegen tijdstip.
2.6.4Het vorenstaande – in het bijzonder de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde rov. 3.13.4 – betekent dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
Derde prejudiciële vraag: betekenis van bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap
2.7.1De derde prejudiciële vraag ziet op de betekenis van bezit van staat (art. 1:209 BW van Curaçao (hierna: BWC)) en bekrachtiging van de erkenning (art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC) in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap.
2.7.2Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat – anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling – de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december 2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.
2.8.2De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.
2.8.3Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.9.1De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW).Daarbij is tevens aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.
2.9.2Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de bekrachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen in zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is gedaan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aangemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.