In deze zaak verzocht de verzoekster, geboren in Suriname in 1926, de Rechtbank te 's-Gravenhage om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit had behouden. Dit verzoek volgde op een beschikking van de Rechtbank van 9 maart 1994, waarin het verzoek werd afgewezen. De verzoekster had op 25 november 1975 haar woonplaats in Nederland, maar verbleef van 12 november 1983 tot juni 1988 in Suriname. Volgens de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname had zij op 12 november 1985 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkregen en daarmee de Nederlandse nationaliteit verloren. De verzoekster stelde dat zij pas op 2 maart 1993 op de hoogte was gesteld van de intrekking van haar Nederlandse paspoort, wat haar recht op de Nederlandse nationaliteit zou impliceren.
De Hoge Raad oordeelde dat de verzoekster niet kon aantonen dat zij de Nederlandse nationaliteit had behouden, ondanks haar verblijf in Suriname. De rechtbank had overwogen dat de verzoekster, door haar verblijf van meer dan twee jaar in Suriname, de Surinaamse nationaliteit had verkregen en de Nederlandse had verloren. De Hoge Raad bevestigde dat de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen limitatief zijn vastgelegd in de Wet op het Nederlanderschap en de Toescheidingsovereenkomst. Het beroep van de verzoekster werd verworpen, omdat het uitgangspunt dat de nationaliteit kan worden verkregen door gewekt vertrouwen van de overheid niet juist was. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een dergelijke interpretatie.
De beschikking werd gegeven door de president Royer en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Neleman en Nieuwenhuis, en werd openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk op 16 september 1994.